inleiding Lou Keune

Steeds weer worden wij overvallen met berichten over de ernst van verschillende mondiale problematieken. Zoals nu weer de berichten van de FAO over de voortdurende voedselcrisis; dagelijkse berichten over de financieel-economische crisis; het nieuwste UNDP rapport over de gevolgen van de verschillende milieucrises in vooral de ontwikkelingslanden, èn over de grote inkomensongelijkheden in de wereld; een WHO rapportage dat jaarlijks 3 miljoen kinderen jonger dan 5 jaar sterven als gevolg van milieugerelateerde oorzaken; afgelopen week de World Energy Outlook volgens welke wij gaan in de richting van een verdere opwarming met 6 graden, terwijl Kyoto dit wilde beperken tot 2 graden; en ook berichten over de verdere stijging van de ecologische overshoot, dus het overgebruik van de biocapaciteiten uitgedrukt in de ecologische voetafdruk; en de voortgaande daling van de biodiversiteit.

 

Wij hoppen financieel-economisch van crisis naar crisis, proberen die op allerlei manieren de baas te worden (wat maar zeer gedeeltelijk lukt). Maar wij dreigen die andere crises, die ook ònze crises zijn, als maar weer weg te drukken. Er is veel bekend over wat aan al die vraagstukken in structurele zin gedaan zou moeten worden, zie bijvoorbeeld de mede door ons ontwikkelde FGD. Maar in die dagelijkse druk om iets te doen aan de financieel-economische crises wordt gemakkelijk het verband tussen al die problematieken uit het oog verloren. En dat verband is dat wij te maken hebben met een diepgaande structurele crisis van ons economisch bestel.

 

Neem bijvoorbeeld de manier waarop prijzen tot stand komen. Het is al sinds decennia, mede dankzij mensen als Tinbergen en Daly, bekend dat de prijzen die op de markten gehanteerd worden niet echt vertegenwoordigend zijn voor het totaal van kosten van voortbrenging en distributie van goederen en diensten. Want veel milieuschades maar ook sociale kosten zijn daar niet in verrekend. Dat is ook de reden dat wij te weinig betalen voor wat wij verbruiken, en dus een hoge “welvaart” vertonen. Maar dat gaat wel ten koste van het milieu, van veel mensen, zeker in ontwikkelingslanden, en ook van de jongere en de toekomstige generaties. En toch blijven wij daarmee doorgaan, mede dankzij de misplaatste theorie dat vrije markten tot correcte prijzen leiden.

 

Of, een ander voorbeeld, neem onze drive om steeds meer te consumeren. Het is ook al heel lang bekend dat meer consumptie vanaf een zeker niveau ons echt niet gelukkiger maakt, en nauwelijks tot niets meer toevoegt aan ons welzijn. Maar toch is meer consumptie een heilige plicht geworden, wij worden haast dagelijks door politici en economen opgeroepen om onze verantwoordelijkheid te nemen. Want hoe kunnen wij anders uit de crisis komen?, is de leidende gedachte.

 

In het Plan dat wij vandaag presenteren hebben wij de brutaliteit om bij ontstentenis van anderen, zeker de verschillende beleidsinstanties, althans in Nederland, om zelf de koe bij de hoorns te vatten. Wij presenteren dit Plan dat wel uitgaat van het grote verband tussen de verschillende crises. Wij hebben daarbij een aantal uitgangspunten en principes van economisch beleid ontwikkeld die nogal verschillen van wat nu in beleidskringen de dominante opvattingen zijn. In ons Plan vormen mens en milieu en hun mogelijkheden en belangen, dè leidraad, dus niet geldswaarden als het BBP. Het is ook een Plan van transitie (of als u wilt: transformatie) van onze economie. Mijn collega John Huige zal dat nader toelichten. En dat allemaal in de hoop dat ook u, net als vele duizenden individuele burgers en sociale verbanden, de handschoen oprapen en plannen en programma’s gaan ontwerpen zoals mensen als Tinbergen en Voskuil deden in de jaren dertig van de vorige eeuw.

inleiding Lou Keune Meer lezen »

Inleiding John Huige

Het ANP meldde vanmorgen een daling van de groei van het Bruto Binnenlands Product (BBP) met 0,3 %. Hier op het binnenhof leidt dat onmiddellijk tot veel roering.

In ons boek besteden we ruim aandacht aan het feit dat economische groei een oplossing lijkt te zijn voor alle maatschappelijke kwalen (fin. crisis, werkgelegenheid, pensioenvraagstuk, en noem maar op). In elk artikel en elke uitzending over oplossingen voor de economische crisis wordt groei meerdere malen genoemd. Alle actoren in het maatschappelijke veld hebben belang bij groei: politiek (groei = verkiezingswinst = leuke maatregelen voor de mensen) vakbeweging (groei = ruimte voor loonsverhoging = meer leden) bedrijven (groei = beter presteren dan de concurrentie = meer winst = meer bonus).

 

Groei is geen oplossing. Groei is van een win – win situatie (meer welvaart concurrerende economie) gekomen in een lose lose situatie (snelle uitputting van vitale wereldsystemen en steeds meer ongelijkheid). Groei kan in het licht van duurzaamheid niet meer!

Waarom organiseren de (linkse en sociaal geïnspireerde) politieke partijen niet een hoorzitting over het einde van de groei en hoe we dat beheerst maar weloverwogen in gang kunnen zetten? Waarom maken zij niet samen een PLAN?

Onderdeel van zo een plan moet een maatschappelijke transitie zijn. Een begin van een systeemverandering naar een duurzame en solidaire economie. U bent allen overtuigd van de noodzaak van systeemverandering. De urgentie is er. De gelegenheid is er.

Transities zijn door vorige kabinetten gestimuleerd; deels met succes; deels niet. Nu lijkt dit hele idee losgelaten. Toch wordt er maatschappelijk en op regionaal vlak verder geëxperimenteerd. Maar het zou ook op landelijk vlak weer opgepakt moeten worden.

Wie van u heeft in de fractie een portefeuille transitiebeleid?

Waarom ook hier niet een initiatief genomen door eerder genoemde partijen die hun visie op een duurzame en solidaire samenleving samen invullen en hiervoor samen met NGO’s en maatschappelijke organisaties (van occupy tot vakbeweging en van Plattelandsvrouwen tot Natuurmonumenten) het debat hierover aangaan? Onderdeel van die visie moet in elk geval gaan over de scheve inkomensverdeling. Want een maatschappelijk draagvlak is alleen mogelijk als de inkomensverdeling redelijker wordt. Dan kunnen ook inkomenszekerheden gegeven worden (ook voor pensioenen)en wordt uiteindelijk ook het einde aan de groei bespreekbaar.

Daarover gaat ons boek dus. De aanleiding en de ingrediënten om verder te komen zijn aanwezig. Ik hoop dat de politiek opnieuw een bondgenoot wordt in het streven naar een echte duurzame & solidaire maatschappij.

John

Inleiding John Huige Meer lezen »

Internationaal Ontwikkelingsbeleid en Mondiaal Bestuur: naar een nieuw perspectief

Internationaal Ontwikkelingsbeleid en Mondiaal Bestuur: naar een nieuw perspectief

Korte bespreking van enkele onderliggende en structurele onderwerpen

Myriam Vander Stichele

SOMO

 

 

  1. Enkel van de structurele problemen:

 

  • VN Mensenrechtenverdrag, sociale en milieuverdragen hebben geen prioriteit over de economische verdragen maar eerder vice versa.
  • Werken binnen het VN framework is niet afdwingbaar, en de VN heeft geen inkomsten behalve bijdrage van de landen zelf die het soms misbruiken om hun belang of ideologie af te dwingen.
  • Er bestaat geen internationaal gerechtshof of tribunalen met sancties die klachten tegen schending van VN Mensenrechtenverdrag, sociale, culturele en milieuverdragen kunnen behandelen, en die verdragen afdwingbaar maken. In tegenstelling tot economische verdragen (WTO, FTAs, Bilateral investeringsverdragen, double tax treaties, etc.) die internationaal afdwingbaar recht zijn. Bovendien, hebben de “economische internationale organisaties” zoals WTO, G20, IMF en Wereldbank zich direct (WTO, G20) en indirect (IMF, Wereldbank) onafhankelijk gemaakt van de VN. Erger er onstaan belangrijke internationale fora die alleen de rijken en staten met bedrijven verbinden (bv. Davos Forum). Resultaat: imbalance in global governance.
  • VN veiligheidsraad heeft geen equivalent voor globale sociale, ecologische en economische onderwerpen (maar die onderwerpen worden wel door alle VN lidstaten mee beslist in verschillende VN organen)
  • Geen scheiding van de rechten op internationaal niveau tussen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht: geen onafhankelijke internationale rechtbank voor economische delicten; de Ministers (= uitvoerende macht) onderhandelen en besluiten over verdragen en internationale regels (= wettelijke macht) waar de nationale parlementen weinig zeg over hebben = gebrek aan democratie in internationale politiek, VN en verdragen.
  • Internationale verdragen, hoe oneerlijk of schadelijk ook, hebben prioriteit over nationale regels.
  • Over het financiële systeem en belastingen bestaan geen verdragen of afdwingbare afspraken, enkel richtlijnen (Basel Committee) en aanbevelingen (Financial Stabililty Board).
  • Internationale opererende bedrijven en personen kunnen vaak ongestraft te werk gaan en belasting ontwijken door gebrek aan samenwerking en internationale instellingen waar burgers toegang toe hebben.

 

Enkele alternatieven:

  • Internationale overeenkomst die vast stelt dat VN mensenrechten, sociale, culturele en ecologische verdragen prioriteit hebben over economische verdragen. Die laatsten worden door een internationaal constitutioneel hof/ internationaal openbaar ministerie daarop getest. Dat internationaal constitutioneel hof/ internationaal openbaar ministerie kan klachten van burgers behandelen. Een openbaar internationaal ministerie kan ook bedrijven en burgers veroordelen die bij internationale handelingen die VN mensenrechtenverdragen etc. hebben overtreden = niemand ontsnapt aan het respecteren van alle VN mensenrechtenverdragen en sociale, culturele en ecologische verdragen.
  • Internationale parlementen worden opgericht bij alle internationale instellingen. Niet alleen om de besluitvorming te monitoren en mee te besluiten, ook met de bedoeling om nationale parlementsleden te confronteren met de vragen/noden van andere landen.
  • Mechanismen waarbij non profit civil society organisaties die vanuit mondiale solidariteit werken, een stem krijgen. Waarborgen dat bedrijvenlobby de standpunten van de landen en internationale onderhandelingen niet domineren in internationale fora + andere manieren om burger dichter bij internationale besluitvorming te brengen met respect van principe van subsidiariteit.

 

  1. Enkele inhoudelijke problemen voor global governance for all:

 

  • Internationale relaties zijn uiteindelijk nog altijd gebaseerd op het recht van de sterkste (wet van Machiavelli), wat meer en meer neerkomt op het recht van de ‘grootste’. En wie macht heeft op het internationaal niveau, gebruikt het voor eigenbelang, niet voor gemeenschappelijk en internationaal common good belang.
  • Er is een gevaarlijke verschuiving plaats gevonden van het samenwerkingsmodel (post WO II) in VN, naar concurrentiemodel (neo-liberaal) via economische verdragen die streven naar een ‘level playing field’ idee. Maar gelijk behandelen van ongelijke landen leidt tot onrecht. Prioriteit aan marktwerking, ook in sectoren die te maken hebben met mensenrechten (recht op voedsel, water, gezondheid, scholing) faalt: “de markt faalt voor de armen” (Kofi Anan) want richt zich op de rijken.
  • Principes van solidariteit, herverdeling, ecologische en sociale duurzaamheid niet ingebed in internationale relaties door overheden en andere actors (bv. bedrijven, behalve voor civil society groups!?). Ontwikkelingssamenwerking is volledig vrijwillig door wie er voor wil betalen. Volledige werkgelegenheid wordt door velen bepleit maar niet uitgevoerd. Uiteindelijk staat vaak het belang van grote bedrijven (die zogezegd voor werkgelegenheid en groei zorgen) van een land voorop in het internationaal standpunt van een land = dominantie van pure economische standpunten.

 

 

Enkele voorstellen voor alternatieven:

 

  • Opnieuw principe van samenwerking vooropstellen, inclusief principe van herverdeling o.w.v. ongelijke landen in de wereld, en precautionary principe. Er moet internationale erkenning komen dat concurrentie & marktwerking niet werkt voor sectoren die met mensenrechten te maken hebben, zoals als voedsel, water, gezondheid, scholing, financiën (financiële basis diensten zijn een recht; financiële stabiliteit is a common good for all) = beter functionerende VN organen kunnen hierbij een belangrijke rol met subsidiariteitsprincipe.
  • Voor sectoren waar marktwerking toch nog heerst: een internationale mededingingsauthoriteit, een VN Body on Multinational Enterprises (nu weggesaneerd door Reagan: monitoring ook van de misbruiken), verdragen voor goede prijsafspraken voor grondstoffen en verbod op lage prijzen die geen sociale en milieuaspecten inbegrijpen, duurzame productie & consumptie, ketenverantwoordelijkheid en eerlijke verdeling van inkomsten binnen de keten, …
  • Vaststellen en internationaal beheer van common goods, met participatieve mechanismen van grass roots tot internationaal. Een principe daarbij is om conflicten te vermijden en de meest behoevenden die er gebruik van maken te beschermen.

 

 

Internationaal Ontwikkelingsbeleid en Mondiaal Bestuur: naar een nieuw perspectief Meer lezen »

Mondiale ontwikkelingen en de visie ‘van onderop’ (Kees Hudig)

Ongeveer tien jaar geleden zagen we een inspirerende eruptie van politieke bewegingen en acties, toen wat genoemd werd de (anti/anders)globaliseringsbeweging opkwam. Hoewel de ‘beweging’ zoals gezegd zeer divers was, en het daarom risicovol is om er specifieke richting aan te plakken, denk ik dat het geoorloofd is een aantal algemene trends te signaleren, die hopelijk ook bruikbaar zijn voor de expertmeeting. Ze duiden namelijk op een aantal dilemma’s die nog steeds heersen en waar we oog voor moeten hebben als er oplossingen bedacht worden.
——————-

Dit is geen beschrijving van de gebeurtenissen van die beweging rond de millenniumwisseling, van de vele massale opstanden rond topconferenties. Ik wil met name ingaan op de inhoudelijke analyse en eisen, toen en nu.

 

Een van de belangrijkste elementen van die ‘beweging van bewegingen’ was – en is in zekere zin nog steeds – dat het de vorm had aangenomen van een decentraal netwerk, waar groepen uit vele delen van de wereld in participeerden. In de ongeveer tien jaar die volgden, heeft dat netwerk zich natuurlijk ontwikkeld, en bleek het kwetsbaar voor beïnvloeding en bijsturing door regeringen, grote ngo’s of andere organisaties zoals vakbonden en politieke partijen (*1). Daarnaast waren er natuurlijk ook invloedrijke politieke gebeurtenissen die de omstandigheden veranderden, zoals 9/11 en de veiligheidshysterie, en de oorlogen die daarop volgden. Deze zaken hebben de ontwikkeling van de beweging beïnvloed. Zo zijn de Sociale Forums bijvoorbeeld duidelijk over hun hoogtepunt heen (hoewel ze nog steeds plaatsvinden buiten het zichtveld van de media). Maar er is ondertussen veel bereikt – zeker als je het vergelijkt met de neoliberale jaren ’90 van vóór de opkomst – en delen van de beweging zijn nog steeds actief (en zijn vaak belangrijk geweest bij het opkomen van de nieuwe ‘occupy’-beweging).

 

Zoals gezegd is er een aantal algemene trends te signaleren, die hopelijk bruikbaar zijn voor de expertmeeting (*2). Ze duiden op een aantal dilemma’s die nog steeds heersen en waar we oog voor moeten hebben als er oplossingen bedacht worden.

 

Reactie op globalisering

 

Wat alle deelnemers aan de beweging natuurlijk gemeenschappelijk hadden en hebben, is dat ze actief reageren op het feit dat economische globalisering feitelijk plaatsvindt. Commerciële markten overheersen steeds meer aspecten van het dagelijks leven en zijn ook in snel tempo grenzeloos geworden. Dit proces werd en wordt gedomineerd door economische machten, met name grote ondernemingen, waar wij geen controle over hebben. En overheden waren en zijn over het algemeen meer bedreven in het bedienen van de wensen van die ondernemingen, dan in het beschermen van de rechten van de burgers. Dit proces was in de jaren ’90 gaande en werd steeds beter zichtbaar, zonder dat er een parallel proces van ‘globalisering’ van de rechten van arbeiders, vrouwen, of het beschermen van milieu waarneembaar was. Overheden trokken zich in de jaren ’90 juist terug van dat soort terreinen en ‘de markt’ zou ook dat gaan regelen. Politieke partijen, inclusief de linkse, gingen in dat verhaal mee, of hebben het globaliseringsproces in ieder geval niet kunnen verhinderen.

 

Toen de globaliseringsbeweging zich begon the materialiseren, bijvoorbeeld met het eerste World Social Forum in Porto Alegre in 2001, was de algemene aversie tegen politieke partijen dermate groot dat in de Charter of Principles expliciet vermeld werd dat politieke partijen uitgesloten zijn (*A)

Het charter weerspiegelt goed hoe de deelnemers van toen nadruk legden op een open (horizontale) structuur, gedragen door basisbewegingen (grassroots movements). Allemaal elementen die nu nadrukkelijk terugkeren in het occupy-gebeuren.

 

Een tweede algemene deler is dat veel van de acties en bewegingen zich juist richtten tegen internationale instellingen, inclusief die van de VN (*3). Dit komt voort uit het gevoeld bij individuen en organisaties dat ze door die instellingen eerder gepakt werden, dan dat ze aan hun kant stonden; men hield hun overheden verantwoordelijk voor het voortbestaan van die situatie. Denk aan de protesten tegen IMF en Wereldbank en bij EU-toppen, de WTO et cetera. De Wereldbank is een goed voorbeeld: ooit opgericht om ‘ontwikkeling’ te helpen, ondertussen volledig verworden tot instrument voor neoliberale beleidsmakers en projectontwikkelaars. De demonstranten keerden zich veelal frontaal tegen deze instellingen, in plaats van beleidsverandering of hervorming te eisen. (Merkwaardig genoeg levert juist dat vaak hervormingen op, maar dat is een ander onderwerp).

 

Aan de ene kant maakten mensen en hun organisaties zich druk over het feit dat de economische globalisering het bedrijfsleven en hun markten steeds meer macht gaf. Tegelijkertijd bekritiseerden ze juist die structuren waar men traditioneel de antwoorden van zou verwachten op hun grieven: de politieke partijen, de overheden en de internationale instellingen. Ze zagen die – en mijns inziens geheel terecht – eerder als onderdeel van het probleem dan van de oplossing. Veel bewegingen hebben zich ook actief verzet tegen voorstellen om nieuwe mondiale instellingen op te richten, ook als die progressieve oplossingen beloofden, omdat ze vreesden dat die weer tegen hen gebruikt zouden gaan worden (*4). Ze gaven daarom juist de voorkeur aan beperking van de schaal van besluitvorming, benadrukten de noodzaak om macht en besluitvorming tot een overzichtelijk niveau te beperken en hadden het over ‘localization’ of ‘deglobalization’ Aanpalend zou er vooral gezorgd moeten worden voor terugdringing van de krachten die schade toebrengen. De strategie van het grassroots-deel van de globaliseringsbeweging was in die zin vooral gericht op wat de Britse filosoof John Gray noemt: stopping power. Het resulteerde in het tegenhouden van veel ongewenste ontwikkelingen (zoals de vorming van wat de grootste vrijhandelszone van de wereld had moeten worden, de FTAA na de opstand van Quebec, maar er zijn vele andere voorbeelden).

 

Dillema’s oplossen

 

Tegelijkertijd wordt beseft dat veel problemen niet of maar gedeeltelijk zijn opgelost. De crisis die in 2007 inzette, heeft dat nog eens versterkt. Nieuwe bedreigingen die tien jaar geleden nog niet aanwezig waren, of niet zo pregnant, steken ook de kop op (zoals speculatie met voedsel, biobrandstoffen , landgrabbing…). De roep om internationale regelgeving of regulering neemt weer toe, maar twijfels blijven of het middel niet erger zal zijn dan de kwaal. Interessant is daarom te zoeken naar nieuwe inzichten die oplossingen uitdragen die ook het bovenbeschreven dilemma omvatten. Ik zal verderop wat recente voorbeelden beschrijven. Maar eerst een paar constateringen voortkomend uit de oorspronkelijke globaliseringsbeweging.

 

*) Walden Bello is een prominent denker over strategie voor ontwikkeling van het Mondiale Zuiden, en vooraanstaand lid van Focus on the Global South. Met vele anderen is hij verantwoordelijk geweest voor het tot staan brengen van de WTO, die ze niet wilden hervormen maar ‘laten ontsporen’. Hij schreef, naast veel andere boeken, in 2002 het boekje Deglobalization (*5). Daarin beschrijft hij hoe desastreus de ontwikkeling van de wereldeconomie voor het Zuiden is geweest. Hij is ervan overtuigd dat het onmogelijkheid is om ‘multilateral agencies’ via hervormingen tot beter beleid te laten komen. Volgens zijn analyse schieten drie andere ‘gematigde voorstellen’ uit die tijd (een Economic Security Council, het voorstel van de Meltzer Commission, en de ’terug naar het Bretton Woods-systeem’-stroming) tekort omdat alleen de heersende Noordelijke economieën ze in hun voordeel kunnen gebruiken.

Hij doet in zijn boek aanbevelingen voor een strategie gericht op de ontmanteling van de WTO en de Bretton Woods-instellingen. Maar vervolgt dan met het advies om ‘coalities tot stand te brengen rond meer breed geaccepteerde doelen’ en besluit dan met de constatering dat ‘hand in hand with the deconstruction process must unfold the reconstruction process or the enterprise to set up an alternative system of global governance’. Om vervolgens meteen te erkennen dat het denken daarover ‘nog in primitief stadium zit’. Hoewel volgens hem de grote lijnen ervoor allang duidelijk zijn en alleen nog verder ingevuld hoeven te worden, “in ways that respect the diversity of societies”. Hij verwijst naar het International Forum on Globalisation en geeft zelf een set voorwaarden waar de economie aan moet voldoen om te kunnen ‘deglobaliseren’ (komt oa. neer op omvormen economie van export-georienteerd naar binnenlandse productie, inkomensherverdeling en grondhervorming, afstand nemen van groei, democratische controle over strategische economische besluiten, uitfaseren van TNC’s. (zie Deglobalization p 112-118)

 

*) Een ander handig boekje dat een overzicht geeft over ideeën in de globaliseringsbeweging, is Global Governance (*6) van Kristin Dawkins ( Institute for Agriculture and Trade Policy IATP). Ook zij ziet vooral de bedreiging door de toegenomen invloed van ondernemers op politiek en internationale instellingen. Zij beschrijft (in het laatste hoofdstuk over oplossingen) allereerst aan welke uitgangspunten een ‘growing consensus’ over de economie moet voldoen. Volgens haar werkt het marktfundalisme niet langer en staan de basislevensvoorwaarden kunnen niet ter discussie. De ‘publieke sfeer’ moet beschermd worden en daarbinnen ‘menselijke behoeften, mensenrechten, arbeidsrechten en culturele en ecologische integriteit’ . Verder is ze van mening dat de macht van ondernemingen en elites moet worden gereguleerd en dat democratische systemen van rechtspraak voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Ze illustreert elk punt met voorbeelden van pogingen om dat te bereiken, waaronder hervormingen van de VN.

 

Het volle gewicht van de ondernemers

 

Maar de belangrijkste spagaat blijft die tussen het opbouwen, of alleen al voorstellen, van instellingen voor ‘global governance’ en het proces van empowerment van basisbewegingen. Want: hoe is te voorkomen dat dezelfde krachten die instellingen als de Wereldbank en andere instellingen tot hun instrument wisten te maken om juist mensen te knechten en het tegenovergestelde te bereiken van ‘ontwikkelingen’, hun volle gewicht op elk nieuwe internationale initiatief zullen werpen. Wie zijn hoop op de VN heeft gevestigd, omdat het er daar democratischer aan toen zou gaan, moet worden teleurgesteld. Daar is allang hetzelfde te zien als elders: alle initiatieven worden bestookt door lobby-krachten van het bedrijfsleven, vaak opererend via de regeringsvertegenwoordigingen van de rijke landen. De term ‘greenwashing’ (voor bedrijven die zich alleen van milieu-etiketten willen voorzien om reclame te maken) heeft al de pendant van ‘bluewashing’ gekregen. (Zie voor veel kritische noten bij het Global Compact-initiatief (a strategic policy initiative for businesses that are committed to aligning their operations and strategies with ten universally accepted principles in the areas of human rights, labour, environment and anti-corruption) van de VN bijvoorbeeld: http://globalcompactcritics.blogspot.com/ Er is veel meer kennis opgebouwd over greenwashing en bluewashing en aanpalende gebieden.

 

Ik weet te weinig af van allerlei lopende discussies over huidige ‘global governance’-oplossingen om daar gedetailleerd op in te kunnen gaan, maar zie wel voortdurend internationale initiatieven langskomen die falen en vaak meer kwaad dan goed doen en daarom de woede van lokale bewoners of producenten/boeren opwekken. Bijvoorbeeld de al eerder genoemde Round Table on Responsible Soy http://www.responsiblesoy.org/ Hierover zond Zembla onlangs nog een documentaire uit: http://www.globalinfo.nl/Recensies-enzo/zembla-waardeloze-keurmerken.html.

Hetzelfde geldt ook voor het drama op het gebied van terugdringen van CO2-uitstoot door marktmechanismes te benutten. Zie daarover: http://www.carbontradewatch.org/ Ook op dat gebied is er trouwens weer een negatieve rol voor de VN met haar REDD-programma. In Chiapas worden arme boeren van hun land gedreven om plaats te maken voor projecten die hieruit bekostigd worden. Eigenlijk is het hele biobrandstoffen-dossier een groot voorbeeld van hoe het niet moet (en van wat er gebeurt als de Westerse milieubeweging zonder oog voor maatschappelijke gevolgen ‘oplossingen’ gaat voorstellen).

 

Voor achtergrondinformatie over het bedrijfsleven en de VN: zie verder ondermeer het boek “The UN and Transnational Corporations” (*7)

 

Het probleem van spanning tussen centraal beleid en lokale belangen, dient zich trouwens ook aan bij louter nationaal beleid. Typerend is bijvoorbeeld de spanning tussen de beweging van landlozen in Brazilië en de centrumlinkse regering Lula (en nu diens opvolger Dylma Rousseff). Die laatste krijgt internationaal de handjes op elkaar vanwege armoedebestrijdingsprojecten zoals Bolsa Familia (http://en.wikipedia.org/wiki/Fome_Zero). Maar binnenlands is het een heel ander verhaal en arme boeren en hun organisaties zijn allerminst tevreden aangezien het bestaande landbouwbeleid grotendeels intact blijft (exportgeorienteerde agro-industrie). Je kunt zeggen dat hij zijn armoedebeleid financiert met beleid dat armoede en ontheemding produceert.

 

Noodzaak blijft

 

Tegelijkertijd zal niemand tegenstander zijn van werkelijke goede mondiale regulering, op het gebied van arbeid, milieunormen et cetera. Ook zouden voorzieningen voor wereldwijde bestaanszekerheid uiteraard een enorme stap vooruit zijn. Waar het om gaat, is die te bereiken zonder dat het louter ‘greenwashing’ leidt, of zonder dat het proces door overheden en bedrijven misbruikt kan worden voor het tegendeel van waar ze voor opgezet waren. Ook moeten ze niet leiden tot disempowerment (‘het is nu geregeld, dus wat zeuren jullie nog’). Daar zijn voorwaarden voor en voorbeelden van.

 

(Ik ben geen expert, dit is wat ik uit ervaring langs zag komen. Als we er tijd voor uittrekken zal het goed mogelijk zijn een minder subjectieve opsomming te maken) Wat algemene voorwaarden:

 

Waar mogelijk juist discriminatoir te werk gaan. Prioriteiten stellen voor armen en ‘gewone mensen’, niet voor de positie van de bedrijven. Bedrijven krijgen steeds een voet tussen de deur, en nemen daarna het proces over, omdat ze als ‘stakeholder’ geaccepteerd worden. Maar in veel gevallen is de regelgeving juist tegen hen gericht, en moet dat zo blijven. Durven kiezen om ze uit te sluiten dus, ook in het geval dat dat dat betekent dat daardoor besluiten langer zullen duren of moeilijker tot stand zullen komen. Bedrijven kunnen natuurlijk niet weggedacht worden. Waar hun belangen aangetast worden, moet dat met zorg gebeuren, maar ze hebben geen ‘gelijke positie’ als mensen of de natuur.

 

Subsidiariteit. Om te voorkomen dat ‘mondiale regels’ (bijvoorbeeld bij de WTO, maar ook de EU) progressievere lokale regels uitschakelen, en ook uit oog van schaal en empowerment, moet subsidiariteit bovenaan staan. Een discussie waard is hoe dit ook door krachten benut kan worden als de lokale wetten en regels minder progressief zijn. Maar in ieder geval staat dan de basis centraal.

 

Oog voor controle/monitoring en implementatie. Mooi klinkende afspraken zonder garantie dat ze ook afgedwongen kunnen worden, hebben maar beperkt nut. Ze kunnen overigens wel nut hebben als ‘richtinggevende’ tekst (bijvoorbeeld De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens mensenrechten of het ILO-verdrag), maar dan moet het duidelijk zijn dat ze alleen of vooral dat is. In sommige campagnes worden bewust utopische eisen gesteld, omdat die mobiliserend werken en verhelderend zijn voor een vaak complexe situatie. Zie voor belang van monitoring verder de praktijkervaring van de Schone Kleren Kampagne.

 

Empowerment is alles. Lokale groepen en bewoners moeten in staat gesteld wordt om de vastgestelde rechten op te eisen. Als de regelgeving een omgekeerd effect heeft, is die vaak nutteloos. Dat moet dan ook onderdeel van die regelgeving zijn.

 

Een duidelijke visie op ontwikkeling en vooruitgang, die neoliberale en dictatoriale economien uitsluit.

 

En ten slotte: reguleren van lobbyen, structurele aandacht voor greenwashing.

 

Enkele Voorbeelden

 

*) Diagonalisme: Veel basisbewegingen hebben,zoals gezegd, slechte ervaringen met het aan de regeringsmacht helpen van medestanders, die vervolgens hen net zo gaan onderdrukken als degene die daarvoor aan de macht was (en vaak effectiever, omdat ze een verleden delen). Een dramatisch recent voorbeeld is dat van de regering Bachelet in Chili (2006-2010). Zij is een voormalige communiste, maar haar bewind ging door met het hevig onderdrukken van de opstandige inheemse bevolking (Mapuches) in het zuiden van het land. waar Bachelet en veel van haar mederegenten ondergedoken hadden gezeten tijdens de dictatuur…

Tussen het ‘verticalisme’ van vroeger, waarbij het concept uitging van het veroveren van de macht en daarna pas doorvoeren van veranderingen (vgl Nicaragua na 1979) en het horizontalisme van veel basisgroepen uit de globaliseringsbeweging (die fundamenteel argwanend stonden tegen veroverde macht, vgl. ook de Zapatistas en John Holloway’s boek ‘Change the World Without Taking Power *), kwam een praktische variant in de vorm van ‘Diagonalisme’. Dat zou mogelijk zijn in omstandigheden waar de macht wordt veroverd door een partij die daadwerkelijk verantwoording wil afleggen aan de basis. Meest duidelijke voorbeeld is de regering Morales in Bolivia. Die kon alleen aan de macht komen omdat een sterke inheemse basisbeweging dat afdwong, en ook duidelijk maakte dat ze dezelfde middelen tegen hem zouden inzetten als hij zich niet aan zijn beloftes zou houden. Dat ging lang min of meer goed, en leidde onder andere tot de ‘alternatieve klimaattop, met bijbehorende verklaring, in Cochabamba in 2010 (zie http://pwccc.wordpress.com/). Maar toen was ook al zichtbaar hoe problematisch samenwerking is met staatsmacht, ook als die welwillend zegt te zijn.

De gebeurtenissen rond de aanleg van de TIPNIS-snelweg (die overigens mede op aandrang van Brazilië wordt aangelegd voor de transport van sojaschroot…) hebben weer een flinke domper gelegd.

Hoe dan ook, ook in sommige andere landen zijn dergelijke ‘diagonale’ verbanden te zien, en ook soms lokaal, zelfs in Europa.

 

*) Voorstellen van Jubilee South

 

Een goed voorbeeld van omgang met de problematiek van internationale economie en regelgeving, is die van Jubilee South. Bij de millenniumcampagne (1999/2000) was er nog een soort wereldwijde campagne voor het schrappen van schulden, maar die werd naar de mening van veel zuidelijke groepen nogal gedomineerd door kapitaalkrachtige Noordelijke ngo’s die de boel wilden versmallen tot one issue-campagnes en eisen die geen structurele verandering zouden inhouden. Jubilee South is zich daarom afzonderlijk gaan organiseren, en komt in een langzaam en luidruchtig proces van overleg en vergadering tot een aantal ingrijpende eisen, zoals herstelbetalingen voor de schade van kolonialisme en slavenhandel. Ook over de voorwaarden voor schuldenkwijtschelding zijn ze helder: er moet inspraak bestaan over het mechanisme, om te voorkomen dat de verkeerden ervan profiteren en dat het probleem niet opgelost wordt, maar weer van voren af aan begint. (zie voor meer achtergrond hun blog, de oude website hapert zo te zien, http://jubileesouth.blogspot.com/)

 

*) Werkwijze Schone Kleren Kampagne

 

De Schone Kleren Kampagne (SKK, of internationaal: Clean Clothes Campaign, CCC) is een goed voorbeeld van een actiegroep die zich heeft vastgebeten in een onderwerp (arbeidsomstandigheden) en vervolgens is uitgegroeid tot een netwerk met mondiale reikwijdte, en ‘algemene oplossingen’. Ze zijn begonnen in de textielketen, om solidariteit te organiseren met de mensen die uitgebuit worden door of ten behoeve van C&A. Meer dan tien jaar later zijn er afdelingen in veel andere landen, maar is er vooral geleerd wat er in de praktijk wel en niet mogelijk is, en hoe ze om moeten gaan met het bedrijfsleven dat zich altijd verschool achter de ondoorzichtigheid van de productieketen. Een van de lessen van de CCC is dat ze liever niet met keurmerken werken, omdat die meestal alleen maar voor een hoop verwarring en greenwashing zorgen. de CCC mikt op algemene standaards die door de bedrijven aanvaard worden, en daar hoort een indrukwekkend arsenaal van monitoring-instrumenten bij om te checken of ze zich aan de standaards houden. Een tweede belangrijke ervaring van de CCC is dat ze liefst werken met lokale coalities waar de arbeiders en hun organisaties in deelnemen. Als die er niet zijn, heeft het meestal geen zin omdat er geen basis is voor de campagne, en de werknemers alle kanten op gedreigd en gemanipuleerd worden. De CCC werkt bij het ontwikkelen van de standaarden met verschillende sets regels, waaronder die van de ILO.

Dit zijn mijn woorden en conclusies, medewerkers van de CCC zelf zullen het wellicht anders formuleren, maar stellen hun kennis en ervaring graag ter beschikking. zie verder http://www.schonekleren.nl/ of internationaal http://www.cleanclothes.org/

 

*) Campagne boerengroepen.

 

Via Campesina is nog zo’n internationaal netwerk dat veel ervaring heeft opgebouwd met voorstellen voor internationale regelgeving. Hun leden stonden vooraan bij het blokkeren van WTO-vergaderingen en ook zijn ze fel tegen het toestaan van GMO in de landbouw.

Maar ze hebben ook voorstellen voor hoe het wel zou moeten en hebben onder meer hun eigen internationaal recht uitgebracht (Declaration of Rights of Peasants ‐ Women and Men http://viacampesina.net/downloads/PDF/EN-3.pdf). Daarin leggen ze ook verband met bestaande internationale verdragen, bijvoorbeeld: (uit artikel 4)

The struggle of the Peasants is fully applicable to the framework of international human rights which includes instruments, and thematic mechanisms of the Human Rights Council, that address the right to food, housing rights, access to water, right to health, human rights defenders, indigenous peoples, racism and racial discrimination, women’s rights. These international instruments of the UN do not completely cover nor prevent human rights violations, especially the rights of the peasants. We see some limitations in the International Covenant on Economic, Social and Cultural Rights (ICESCR) as an instrument to protect peasants’ right. Also, the Charter of the Peasantproduced by the UN in 1978, was not able to protect peasants from international liberalization policies. The other international conventions, which also deal with peasants’ rights, can not be implemented either. These conventions include: ILO Convention 169, Clause 8‐J Convention on Biodiversity, Point 14.60 Agenda 21, and Cartagena Protocol.

 

Ook Via Campesina stelt zich onomwonden op tegen multinationale bedrijven.

http://foodsovereigntyglobal.blogspot.com/2011/10/farmers-at-committee-on-food-security.html

 

Interessant op dat gebied is ook de internationaal ontwikkelende campagne voor voedselsouvereiniteit. Mij spreekt bijvoorbeeld aan hoe de Britse organisatie War on Want daar in participeert:

http://www.waronwant.org/news/latest-news/17368-food-soveriegnty-report-launched

(zie rapport als pdf: http://www.waronwant.org/attachments/Food%20sovereignty%20report.pdf

De aanpak is duidelijk gericht op samenwerking met lokale basisorganisaties en gericht op de wortels van armoede en honger, niet op de symptomen zoals veel Noordelijke regeringen en ngo’s prefereren, en zéker niet gericht op samenwerking met de bedrijven die voor de ellende zorgen. War on Want is maar een voorbeeld van een ‘solidaire NGO’ die goed begrepen heeft welke aanpak in het Zuiden gewaardeerd wordt, er zijn er natuurlijk veel meer, zoals Food First (http://www.foodfirst.org/).

 

————————–

 

Noten

 

*1) Samen met de Britse sociologe Emma Dowling heb ik een poging gedaan dat proces te beschrijven voor wat betreft het World Social Forum-proces in een boek over ‘knowledge production’ dat in 2010 bij Palgrave uitkwam: Dowling, E. and Hudig, K. (2010) ‘Whatever Happened to the Antiglobalization Movement? Some Reflections on Antagonism, Vanguardism and Professionalization’, in Aziz Choudry and Dip Kapoor eds. Learning from the Ground up: Global Perspectives on Social Movements and Knowledge Production, New York: Palgrave Macmillan.

 

*2) Er is inmiddels ook een hele boekenkast over volgeschreven, waar ik mijn visie deels op bazeer. Ik heb natuurlijk lang niet alles gelezen, maar wel bijvoorbeeld boeken als: Another World is Possible (Popular Alternatives to Globalization at the World Social Forum), Wiliam F Fisher en Thomas Ponniah (eds.) Zed Books 2003 en World Social Forum: Challenging Empires (Sen, Anand, Escobar Waterman) Viveka 2004 En vele anderen, maar baseer me vooral ook op praktijkervaring tijdens vele conferenties en vergaderingen, vaak gelijktijdig met protesten.

Een overzicht van inhoudelijke visie en eisen van veel van de protagonisten van de eerste globaliseringsprotesten, is te vinden in de bundel Restructuring and Resistance (Diverse Voices of Struggle in Western Europe) (Kolya Abramski, eigen beheer uitgave, resresrev@yahoo.com)

 

(*A) Artikel 9: (…) Neither party representations nor military organizations shall participate in the Forum. Government leaders and members of legislatures who accept the commitments of this Charter may be invited to participate in a personal capacity.)(http://en.wikipedia.org/wiki/World_Social_Forum)

 

(*3) Zie bijvoorbeeld The United Nations is Terminally Ill door Ramon Fernandez Duran in Restructuring and Resistance

 

(*4) Zo waren veel radicalere organisaties tegen de Tobin Tax-ideeen op grond van het feit dat dat onherroepelijk een grote pot geld en dus macht op zou leveren, terwijl er geen onderbouwde ideeen waren over mechanismes om dat geld weer uit te geven. Ook is er veel kritiek op de MDG, deels omdat ze uitgaan van BAU, maar ook omdat het gezien wordt als een instrument van systeemondersteunende NGO’s om kritische bewegingen te coopteren.

 

(*5) Deglobalization; Ideas for a New World Economy (Walden Bello, Zed Books 2002)

 

(*6) Global Governance, The Battle over Planetary Power, (Kristin Dawkins, Seven Stories Press 2003)

 

(*7) The UN and Transnational Corporations, From Code of Conduct to Global Compact (Tagi Sagafi-Nejad en John H. Dunning, Indiana University Press 2008)

 

(*) Change The World Without Taking Power (John Holloway, Pluto Press 2002) je kunt het integraal hier vinden: http://libcom.org/library/change-world-without-taking-power-john-holloway

Mondiale ontwikkelingen en de visie ‘van onderop’ (Kees Hudig) Meer lezen »

Stukken sprekers expertmeeting NIEO

Stukken sprekers expertmeeting NIEO Meer lezen »

De “groene economie” in een nieuw mondiaal ontwikkelingsperspectief

De “groene economie” in een nieuw mondiaal ontwikkelingsperspectief en voor de realisatie daarvan wenselijke structuren van “global economic governance” – een praatstuk

Platform DSE, Expert Meeting Internationaal Ontwikkelingsbeleid en Mondiaal Bestuur, 14 nov. 2011, Utrecht

J.B. (Hans) Opschoor

There will be no ecology without equity; there will be no equity without ecology”

Wolfgang Sachs (2002)

 

0 Via een zogenaamde ‘expert meeting’ wil PDSE zich buigen over nieuwe nastrevenswaardige richtingen in internationale ontwikkeling en daarbij behorende ‘governance’. Hieronder een inleidinkje op de “groene economie” in dit verband.

Deze tekst is ook geschreven in het perspectief van wat in VN-verband wordt aangeduid als “equitable, inclusive and sustainable development”. In 2012 wordt op de VN-conferentie Rio+20 de “green economy” aan de orde gesteld. Weliswaar wordt die geplaatst in samenhang met “sustainable development and poverty eradication”, en in verband gebracht met heen tweede thema: “international environmental governance”, maar het lijkt zinnig daar een wat kritischer benadering naast te zetten.

 

1.0 Een groene economie is een economie die zich op een ontwikkelingspad bevindt dat om te beginnen ecologisch inpasbaar is binnen de grenzen van de milieugebruiksruimte(s) die de biosfeer biedt. Dat betekent ook en vooral: ruimte en resources beschikbaar laten aan toekomstige generaties (zie verder punt 2 hieronder).

Wil zo’n economie ook sociaal gezien houdbaar zijn, dan zal er sprake moeten zijn van een faire verdeling van wat die milieugebruiksruimte te bieden heeft aan hulpbronnen en diensten, direct of indirect – wat bijvoorbeeld inhoud dat er voldoende ruimte moet zijn voor de ontwikkeling van de armen, ook nu (“making space for the South”, “space for development”). Effectieve armoedebestrijding is o.a. om die reden een voorwaarde voor houdbare vergroening van de economie. Sociale duurzaamheid vergt ook voldoende zinvolle en decente bestaans- en participatiemogelijkheden (zie presentatie Van der Hoeven).

Een groene economie kan niet beklijven als die niet is of wordt ingebed in een “green society”; de hiermee aangestipte meer culturele aspecten laat ik hier grotendeels buiten beschouwing (behalve voor zover die zich ook uitkristalliseren in levensstijlen/consumptiepatronen en in relatie tot de zogenaamde ‘commodificatie’).

Een groene economie kan alleen maar met succes worden nagestreefd als dat in die context van duurzame ontwikkeling (c.q. ontwikkeling naar duurzaamheid) gebeurt.1

 

  1. Milieuproblemen manifesteren zich op alle schaalniveaus (van lokaal tot mondiaal); op het mondiale niveau worden de achterliggende milieusystemen (atmosfeer, water, bossen, etc.) wel aangeduid als ‘global common goods’ (voor zover het gaat om lokale manifestaties van die systemen zijn de diensten die ze verlenen vaak van mondiale betekenis). Op mondiale schaal kunnen als problemen van (ecologische) duurzaamheid worden benoemd: klimaatverandering, biodiversiteit, stikstofverontreiniging (Rockstrom e.a., 2009); aan dat rijtje kan worden toegevoegd: water- en voedselbeschikbaarheid, energiebronnen. Als het om groene economieën gaat, dan is echter niet alleen het mondiale niveau van belang, maar ook het locale en regionale.

 

  1. Onduurzaamheid in ecologische zin ontstaat als maatschappelijke (economische) activiteit leidt tot een stofwisseling (‘metabolisme’) en ook een gebruik van ruimte en ecosystemen dat de genoemde grenzen overschrijdt. Dat kan te maken hebben met de omvang zowel als de aard van materiestromen en ruimteclaims. Vergroening van de economie is de crux van het streven naar duurzame ontwikkeling, omdat het niet-groen zijn van de gangbare economie de crux is van de huidige onduurzaamheid.

Onduurzaamheid in maatschappelijke zin ontstaat als bestaanszekerheden worden ondermijnd, en relatieve armoede toeneemt. Onduurzaamheid heeft, voor wat betreft de economie (proces zowel als structuur) twee significante aanjagers:

Economische groei (zeker waar die versterkt wordt door bevolkingsgroei), inclusief de wijze waarop die zich manifesteert in verbruikspatronen van milieugoederen zoals die in productie- en consumptiepatronen zijn begrepen. Niet alle manifestaties van economische groei zijn onduurzaam: het hangt ervan af wat voor metabolisme en ruimteclaim ze bevatten – d.w.z. welke vervuiling ze genereren (en hoeveel en waar ze dat doen) en welke hulpbronnen ze opsouperen (en hoeveel en waar ze dat doen). Een mondiale economische groei in navolging van Westerse patronen is wel onduurzaam, ook op den duur in ontwikkelingslanden.

De mate van (on-) duurzaamheid wordt ook bepaald door kenmerken van het dominante mechanisme van besluitvorming over aard en omvang van de productie: de markt. Daar wordt in feite beslist over het grootste deel van de milieurelevante stofstromen. Falende (liever: onbeteugelde) marktwerking is daarmee, naast economische groeidruk, een tweede factor bij de verklaring van onduurzaamheid: milieuschade (en andere vormen van sociale kosten) worden afgewenteld op niet-koopkrachtigen, niet-stemhebbenden, niet-bezittenden.

Een echt groene economie zal beide genoemde aanjagers van onduurzaamheid moeten (a)dresseren: groeiprocessen en marktwerking (zie hieronder) en die beide richten op duurzame ontwikkeling (breed opgevat).

 

  1. Zonder in details te treden (zie voor een uitwerking bijv. UNEP 20112): inhoudelijk gaat het in een groene economie erom ecologisch inpasbare patronen van consumptie/productie te realiseren. Dat wil zeggen: door de stofwisseling en de benutting van ruimte en ecosystemen in de economie te beheersen, en een ‘steady state economy’ (Herman Daly) te ontwikkelen, gekenmerkt door een houdbaar beslag op de regeneratiecapaciteit van hulpbronnen en op het absorptiecapaciteit van afval/verontreiniging. Minder abstract: zuiniger en milieuvriendelijker productiemethodes en technologieën, andere (vernieuwbare) hulpbronnen, ‘kringlopen sluiten’, ‘dematerialisatie’, meer werkgelegenheid in ‘groener’ sectoren (landbouw, OV, energie, bouwen), duurzame landbouw en gebruik van watersystemen en bossen, meer geconcentreerde vormen van voorziening van (milieu-) goederen, etc etc.

Op tal van plaatsen (lang niet alleen in geïndustrialiseerde landen) wordt op kleine (maar groeiende) schaal geëxperimenteerd met regionale economieën, kringloopeconomieën, ecologische wijken (en zelfs steden), duurzamer leefstijlen, etcetera. Als voorhoede-experimenten zijn deze innovatieve projecten van groot belang voor een vergroening van economieën, maar als de totale maatschappelijke stofwisseling dient te worden beheerst (en op faire wijze herverdeeld) dan zal het onvermijdelijk zijn dat juist op het systeem-niveau (nationaal en internationaal) wordt gezocht naar pogingen via structurele maatregelen de economie grootschaliger te vergroenen.

In internationaal verband – en in het hier gebezigde ontwikkelingsperspectief – gaat het er verder om, mondiale vergroening zo te realiseren dat tegelijk sprake is van effectieve armoedebestrijding en het recht trekken van de internationale inkomensverdeling. Er dient sprake te zijn van een ‘convergentie’ van welvaartsniveau (gemakshalve toch maar: werkelijk inkomen per hoofd) op een hoger gemiddeld niveau dan nu het geval is, en van‘convergentie’ van milieudruk per persoon op een lager gemiddeld niveau, zodanig dat het product van beide de milieugebruiksruimte niet overschrijdt. Oftewel: er moet toch een welvaartsgroei worden nagestreefd in de eerste plaats in ontwikkelingslanden die de positie van de arme(re)n verbetert en hen bestaanszekerheid op een billijk niveau biedt. In hoeverre dat ook economische groei toelaat in de geïndustrialiseerde landen (en voor de inmiddels best talrijke elites in ontwikkelingslanden), hangt af van de effectieve mate van reductie van de milieudruk (zeg maar: de ecologische voetafdruk) in relatie tot met name de consumptie van de rijken. Dat heeft natuurlijk lifestyle-componenten (consumanderen en consuminderen) maar ook en technologische. Het heeft ook demografische componenten (bevolkingsomvang) maar die is op een termijn van 30-40 jaar niet werkelijk te beïnvloeden (en is op langere termijn vooral afhankelijk van de ontwikkeling van het gemiddelde welvaartspeil).

 

2.1 Een groene mondiale economie is niet alleen theoretisch voorstelbaar, maar lijkt ook aantrekkelijk, vooral als we letten op langere termijn gevolgen van de invoering ervan. UNEP 2011 geeft plaatjes (zie hieronder) van hun scenario-uitkomsten als gevolg van ombuigingen ter grootte van 1% (G1) dan wel 2% (G2) van het wereldproduct, waarmee de ombuiging naar een groene(r) economie zou kunnen worden ingezet. Van 2015 tot 2050 zie je het gemiddeld inkomen oplopen, de armoede afnemen en de water’stress’ en de ecologische voetafdruk dalen ten opzichte van wat er in een niet vergroende economie zou gebeuren – in alle gevallen meer in G2 dan in G1, maar de netto werkgelegenheidstoename en de voedselbeschikbaarheid blijven ongeveer gelijk.

Bij het vergroenen van het economisch proces zullen niet alleen nieuwe opties worden geschapen en aangeboord, met uitdagende en wervende aspecten. Maar natuurlijk zullen veranderingen in de sectorstructuur en in de technologie ook leiden tot het afbouwen van productiecapaciteit en daarin verankerde werkgelegenheid elders. En veranderingen in de consumptiepatronen zullen niet op voorhand door alle betrokkenen positief worden ontvangen (denk aan veranderingen eet- en transportpatronen). Op korte termijn zullen er fricties zijn die juist in een tijd van economische crisis serieus genomen moeten worden. Maar: UNEP’s scenario’s laten zien dat dit grotendeels tijdelijke problemen zijn, in een op de langere termijn maatschappelijk wenselijk perspectief.

(Bron: UNEP 2011)

 

  1. Een groene mondiale economie zal niet spontaan ontstaan vanuit de gangbare economie. Er zijn transities (zelfs transformaties) nodig. Daarbij zal het er niet alleen om gaan het economisch proces te vergroenen (andere consumptiepatronen, andere productiemethodes, andere investerings- en handelsstromen, anders gerichte innovatieprocessen, etcetera), maar zal ook het economisch systeem zodanig moeten worden ingericht dat het de economische actoren geprikkeld dan wel gedwongen worden tot ecologisch inpasbare economische activiteit, dat hun toegang tot de milieugebruiksruimte op faire wijze is geregeld en dat armoede/ongelijkheid en bestaansonzekerheid fundamenteel worden aangepakt. Dat is een ander systeem dan uit neoliberale of neoconservatieve ideologieën opborrelt of wordt gevorderd door marktpartijen die een belang hebben bij het continueren van nu dominante verhoudingen en patronen van gebruik van milieu en natuurlijke hulpbronnen. Het gaat erom dat een aantal soms fundamentele tekortkomingen in dominante bestuurlijke en economische systemen worden aangepakt, waarbij ook eigendomsverhoudingen en soevereiniteit aan de orde komen. Hieronder volgt een aantal noodzakelijke stappen in een drietal richtingen:3

 

3.1 Naar ecologisch inpasbare economische ontwikkeling (beteugeling groei)

Dat er ecologische grenzen aan economische expansie vastzitten, is duidelijk sinds op zijn minst het rapport aan de Club van Rome (1971). De vraag is, of het zinvol is om economische groei als zodanig aan banden te willen leggen. Daar zijn nogal wat argumenten tegen, maar het is (uit oogpunt van groene duurzaamheid) niet nodig. Beter (in de zin van: effectiever zowel als haalbaarder) is het, te streven naar het begrenzen van de (belangrijkste vormen van de) milieubelasting, voor mondiale public environmental goods op basis van multilaterale afspraken (en regionale of nationaal op basis van eigen politieke besluitvorming). Op die manier zijn het fysieke grenzen die de economie beteugelen en dwingen te blijven in een duurzaam domein; of dat verdere economische groei mogelijk maakt: op de middellange termijn en met hulp van groener consumptiepatronen en technologieën zeker wel (en dat hebben we mondiaal ook nodig om zicht te houden op een haalbare aanpak van de ongelijkheidsproblematiek).

Op mondiaal niveau is er geen ‘ministerie’ dat bevoegd is dit soort kaders te stellen, buiten multilaterale (milieu-) verdragen om.

Overigens (maar ik vermeld dit hier alleen pro memorie) zijn er voldoende argumenten om als het om beheersing van economische groeiprocessen gaat, als structurele voorwaarde te beschouwen: een gebreidelde financiële sector.

 

3.1.1 Internationaal aanvaarde kaders

Op basis van internationale overeenkomsten zullen via regulering ook op nationaal en regionaal (EU etc.) niveau heldere, afdoende en afdwingbare kaders moeten worden gesteld aan bepaalde materiële aspecten van productie: (i) maxima inzake milieubelasting (zoals de 20-grens aan opwarming van de atmosfeer); (ii) gecertificeerde procesnormen (zoals voor de duurzame productie van hout en in de visvangst); (iii) quota voor de winning van grondstoffen en de emissie van verontreinigende stoffen (denk aan de emissiereductie-doelstellingen in het kader van het Kyoto-protocol inzake broeikasgassen); (iv) zonering bij gebruik en belasting van ruimte en ecosystemen (zoals afscherming van delen van de zeeën en oceanen voor visserij, duurzaam gebruik van ecosysteemdiensten in bossen). Verder zijn ook duurzamer consumptiepatronen nodig, en dat vergt andere levensstijl(en) voor de rijkere segmenten in samenlevingen in Noord en Zuid: lager energieverbruik, waterverbruik, vleesconsumptie.

Een eerste vraag hierbij is, of er in het licht van de hier aan de orde zijnde mondiale problematiek naast de bestaande verdragen (met name: voor klimaat, biodiversiteit, maar er zijn er heel wat meer) niet andere nodig zijn om een duurzame, groene economie te realiseren. Er zijn tal van andere problemen die op de een of andere wijze gekoppeld zijn aan de milieuagenda, wat ook in die sfeer multilaterale overeenkomsten vergt (zoals voor bijvoorbeeld voor voedsel). Binnen het kader van de duurzaamheidagenda is wel geopperd om te streven naar nieuwe verdragen inzake nieuwe technologie, water, voedsel, energie. Dit alles roept de vraag op naar de coherentie tussen al die verschillende verdragen. Dat punt van coherentie wordt nog dringender als we zien dat er ook in ogenschijnlijk ver verwijderde afspraken/conventies/organisaties zoals bijvoorbeeld de Wereldhandels Organisatie en de internationale financiële instellingen (Wereldbank en Internationaal Monetair Fonds) regelgeving plaatsvindt die soms (en op belangrijke punten) haaks staat op de intenties en aanpakken van de multilaterale milieuverdragen. Opnieuw speelt dan de vraag naar coherentie, coördinatie, convergentie. Er is mogelijk niet alleen een vergrote set van MMVs nodig en een organisatie (een Wereld Milieu Organisatie) die daarop toeziet, maar ook een structuur die in staat is de economische en financiële systemen coördineert binnen een perspectief van Duurzame Ontwikkeling (gelardeerd met rechtvaardigheids- en participatieaspecten, zoals hierboven geschetst).

Een tweede vraag heeft te maken met de aard van zulke verdragen. Als ze blijven steken in bedoelingen en wensen, dan zullen ze weinig impact hebben op de ‘kleur’ van de economie. Milieuverdragen dienen (ver)sterk(t)e overeenkomsten te zijn, met adequate uitvoeringsprotocollen, tijdgerelateerde afspraken over in- en uitvoering, monitoring van inspanningen en resultaten, en vooral: sanctiemechanismes bij onvoldoende naleving. Uit de ervaringen met het Ozon-verdrag valt af te leiden dat dit mogelijk is; uit die met het klimaatverdrag (en het Kyotot-Protocol) weten we hoe moeilijk dit kan zijn, in een wereld vol soevereine staten en machtige oligopolies.

 

Wat zijn de opties als dit verdragen-spoor doodloopt in termen van breedte of scherpte? Niet veel meer dan interstatelijke, bilaterale ’coalitions of the willing’ en bottom-up ‘partnerships’ van gouvernmentele, civil society en private partijen (als voorgesteld in Johannesburg in 2002). Dit zien we in de post-Kopenhagen-fase van de klimaatonderhandelingen. En we zien ook, dat deze laatste strategie onvoldoende zoden aan de dijk zet (in elk geval tot en met Cancun). Verder dreigt een proces van afhaken van landen, zoals ook zichtbaar is in het huidige Nederlandse beleid. Het resultaat van politieke onwil/onvermogen zal dus zonder twijfel een ecologische Verelendung betekenen in de richting van een situatie waarin een internationale groene economie steeds minder mogelijk is – en groene nationale economieën steeds minder zinvol en houdbaar.

 

 

3.1.2 Marktmechanismen: selectief inzetten, en vergroenen

Naast de beteugeling van economische groei via regulering en kaderstelling moet op economische processen worden ingewerkt via het beïnvloeden van decentrale besluitvorming over gedrag, op markten maar ook daarbuiten. De ‘bulk’ van het maatschappelijk metabolisme is gekoppeld aan economische processen die via marktwerking worden bepaald, maar een verre van verwaarloosbaar deel (zeker mondiaal) valt daar toch buiten. Hieronder wordt eerst gekeken naar marktgedrag en mogelijkheden om dat tot vergroening te stimuleren.

Op markten zijn koopkracht en prijzen belangrijke sturingselementen. Er zijn krachten, inherent aan het marktmechanisme, die ertoe leiden dat in die signalen niet of onvoldoende rekening wordt gehouden met de (sociale en) milieukosten waartoe marktgestuurde economische activiteit veelal leidt. Ook een ontwikkeling van “maatschappelijk verantwoord ondernemen” op basis van vrijwilligheid kan niet wegnemen dat in de kapitalistische economie winst het ultieme criterium is dat ondernemingen drijft, en dat shareholders value belangrijker is dan maatschappelijk (en ecologisch) rendement. Soms kan het domein waarop (c.q. de grens waartoe) gecorrigeerde marktwerking maatschappelijk toelaatbaar is, beleidsmatig worden afgebakend, waarna private actoren binnen die grenzen kunnen opereren; een voorbeeld daarvan is de handel in emissierechten binnen een bepaald maximum – iets dat als instrument effectief kan zijn mits overheden het strak zouden weten door te voeren. In andere gevallen kan de afwenteling van maatschappelijke en ecologische kosten ertoe leiden dat marktwerking als zodanig wordt vervangen door publiek geregelde voorziening van goederen en diensten.

Maar vaak ook kunnen de zogenaamde externe effecten in de productprijzen worden ingebracht, bijvoorbeeld via: (i) verwijdering van onduurzame en onrechtvaardige subsidies; (ii) heffingen, statiegeldsystemen, etc; (iii) een ‘groen(er)’ belastingstelsel. Goede voorbeeld zijn de wenselijkheid van het in prijzen van bijvoorbeeld CO2 tot uiting laten komen van de maatschappelijke kosten van opwarming of de toekomstige schaarste aan duurzaam winbare energiebronnen in de prijzen van energiedragers te verwerken. Uit onderzoek blijkt, dat een gebruik van markprikkels alleen eigenlijk niet voldoende effectief is, en als regel pas in samenhang met instrumenten uit 3.1.1 goed werken.

Duurzamer consumptiepatronen vragen ook om andere prijzen (en een de transitie ondersteunende cultuuromslag).

Een laatste argument voor internationale coördinatie van marktwerking is de op zich begrijpelijke roep uit het bedrijfsleven om een “level playing field”; zonder dat zal vanuit die hoek weinig eigen bijdrage aan de vergroening van de economie kunnen worden verwacht.

 

De maatschappelijke stimulering van schoner en zuiniger productiemethoden en producten, en van recycling zal de vorm aannemen van publiek gestimuleerde programma’s voor innovatie en experimenteren, en met subsidies ondersteunde verspreiding van nieuwe methoden. Die stimulering en subsidiering vergt fondsvorming op nationaal en internationaal niveau, waarbij milieuheffingen een rol kunnen spelen om de middelen bij elkaar te harken. Voor het faciliteren van beter beheer van natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen geldt een soortgelijke redenering.

 

Marktwerking vergroenen (waar dat kan en wenselijk is) is een typische taak voor overheden; zo ook het nemen van een productie- en distributieverantwoordelijkheid in gevallen waar marktwerking vervangen moet worden door publieke voorziening. Het zullen ook overheden moeten zijn die de condities scheppen voor een strategie gericht op groene innovatie en investeringen, niet alleen in ontwikkelingslanden, en bijvoorbeeld weer moeten denken in de richting van industriebeleid (of, breder, ‘sectorstructuurbeleid’; denk aan landbouw, energie).

 

Overheidszorg is beslist nodig (uit sociale zowel als ecologische motieven) daar waar overwogen wordt om milieugoederen en – diensten binnen de sfeer van marktwerking te halen (zoals in de systemen voor “betaling voor milieudiensten” die zijn bedacht voor het gebruik van gemeenschappelijke hulpbronnen, bijvoorbeeld in bossen). Hier is sprake van een “commodificering” (‘commodification’, commoditization’): het tot onderwerp maken van ruil via markten van goederen en diensten die tot dan toe buiten die sfeer waren gebleven. Hierbij doen zich ernstige vragen voor met betrekking tot de culturele inpasbaarheid, de ecologische effectiviteit en de sociale wenselijkheid van dergelijke interventies. Wat het laatste betreft: vaak bergen ze risico’s in zich van toenemende ongelijkheid, marginalisatie, etcetera. Een groene economie zal dus in met name de armere ontwikkelingslanden of voor wat betreft het hulpbronnengebruik door armere lagen van de bevolking in die landen lang niet altijd – en zeker niet zonder flankerende ondersteuning en bewaking – de vorm kunnen aannemen van het simpelweg introduceren van marktwerking.

 

 

 

3.2 Naar duurzaamheids-’governance’.

Op dit ogenblik (nog) dominante systemen van bestuur en toezicht voldoen niet als het gaat om het realiseren van een groene(r) economie conform richting 3.1. Die vraagt om heroriëntatie, omvorming en versterking van structuren op (Europees en elders regionaal en) internationaal niveau. Er is wel gepleit voor ‘managed globalisation’ maar het gaat eigenlijk om ‘governed globalisation’, en blijkens het bovenstaande ook nog een ‘governance’ in het perspectief van duurzame ontwikkeling. Voor duurzaamheid mondiaal betekent dit idealiter een ‘global economic governance’ met als elementen o.a.:

  1. een sterke milieuorganisatie binnen de VN (bijv een opgewaardeerde versie van het huidige UNEP);
  2. (meer en verderstrekkende) multilaterale milieuverdragen met vastgelegde rechten van toekomstige generaties (en biodiversiteit);
  3. mandaatswijzigingen Wereldbank en IMF, en vergroening van de WTO
  4. mondiale ‘democratischer’ aansturing/coördinatie van de economie vanuit de VN, boven of in plaats van elitaire clubs zoals de G-8 of zelfs de G-20, middels bijvoorbeeld een versterkt en geheroriënteerd ECOSOC of een speciale nieuwe coördinerende DO-instantie die ook spanningen tussen a, b en c kan adresseren en voor de genoemde instanties en (nieuw) normatief kader kan vormen;
  5. een Development Fund dat die DO-instantie in staat stelt tot concrete aansturing, bij voorkeur gevoed vanuit een mondiale treasury die eigen financieringsbronnen kent4;
  6. De toenemende schaarstes kunnen bovendien de wenselijkheid van nieuwe grondstoffenakkoorden vergroten.
  7. Een bekrachtiging van nationale ‘governance’ .
  8. bindende en afdwingbare gedragsregimes voor internationale ondernemingen.

 

Diverse elementen uit het bovenstaande hebben een verleden in internationale discussies (o.a. het denken over een Nieuwe Internationale Economische Orde, de Brandt Commission, het Brundtland Rapport, de World Summit on Sustainable Development, etcetera); de voorstellen hier gaan vaak een stap verder in termen van slagkracht en aansturingsvermogen.

 

Punt a staat voor Rio+20 op de agenda; ook b zal daar ongetwijfeld aan bod komen. Het is zeer de vraag of Rio+20 het proces van economische vergroening werkelijk in gang zal weten te zetten, maar de conferentie biedt in elk geval een platform en een forum voor het veranderen van de internationale milieu-governance structuur. Het lijkt er niet op, dat een werkelijke co-ordinatie vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling zal worden opgezet – dat is wellicht eerder een issue voor Rio+25. Voor de IFI’s in punt c was (enige) aandacht bij het uitbreken van de huidige economische crisis (in 2008) maar die lijkt te zijn weggeëbd. Het onderdeel WTO staat op de agenda van de Doha Ronde maar die lijkt op zijn best zeer vertraagd te zijn. Voor het geheel van punt c is van oudsher veel aandacht vanuit het World Social Forum en de daarin verzamelde maatschappelijke organisaties en bewegingen, zonder afdoende succes. Over punt d wordt zo nu en dan gesproken (zie o.a. voorstellen uit de Department of Social and Economic Affairs van de VN); de huidige interactie tussen ECOSOC en Wereldbank/IMF is absoluut onvoldoende om de hier bedoelde coördinatie te bewerkstelligen. Voor de optuiging van een treasury en van internationale, automatische financieringsstromen als hier bedoeld, is ook elders gepleit – zij het met nog weinig succes; elementen van nieuwe financieringsmechanismen zijn wel aan de orde (bijvoorbeeld de Tobin- of Robin Hood taxen, en andere ‘innovatieve’ financieringsmechanismen in het kader van bijvoorbeeld de klimaatonderhandelingen. Met betrekking tot klimaatverandering is het een en ander aan fondsvorming aan de orde, maar het is zaak de ontwikkeling van een groene economie breder te stimuleren dan alleen met middelen voor energie- en klimaatbeleid. Sommige organisaties bepleiten een sterk technologisch georiënteerd en mondiaal project van innovatie ( zie bijv. UN-DESA 2011: The Great Green Technological Transformation); dit is zeker niet onnodig, maar mag niet de aandacht voor bestuurlijke innovaties als hier aangekaart verdringen – anders blijft de “great transformation” dweilen met de kraan open. Punt f is op dit moment bij mijn weten niet ect aan de orde gesteld maar zou de moeite van reanimatie waard zijn, mede in het licht van recente ervaringen met scherpe prijsstijgingen voor voedingsmiddelen en speculatie in agrarische (en andere) grondstoffen.

 

3.3 Rechtvaardiger internationale verhoudingen en een groene economie

 

Als eerder geciteerd: er zal geen economische duurzaamheid zijn zonder rechtvaardig(er) verhoudingen. Er valt pas over lange termijn duurzaamheid te praten als eerst zicht wordt geboden op het bestrijden van armoede en het verbeteren van de huidige inkomensverdeling. In het kader van dit discussiepaper kan slechts een min of meer pro memorie opsomming worden gegeven van hierbij relevante issues. Ze vormen meestal ook onderwerpen van het bredere debat over internationale samenwerking.

 

– De mondiale inkomensverdeling moet rechtvaardiger worden. Dat vraagt, naast hulp, ook om kwijting van schulden, en een nieuw financieel stelsel dat het landen mogelijk maakt om in tijden van nood te trekken op nieuwe wereldwijde reserves.

– Afspraken over internationale hulp dienen niet alleen te worden gehandhaafd en nagekomen (de 0,7% ODA) maar zelfs uitgebreid (voor samenwerking inzake de grote duurzaamheidproblemen zoals klimaat, water en voedsel; en voor een universeel bestaanszekerheidsysteem).

– Rechtvaardiger verhoudingen zijn pas mogelijk als er ook sprake is van een fair wereldhandelsbeleid.

– Nieuwe overeenkomsten inzake investeringen dienen evenwichtige, rechtvaardige en duurzame grensoverschrijdende bewegingen van kapitaal af te dwingen en een billijke toegang tot kapitaal te garanderen. Het moet armere staten mogelijk zijn om gefaseerd het proces van integratie in internationale kapitaalmarkten in te gaan. De wisselvalligheid van kapitaalbewegingen dient te worden beheerst. Internationale financiële markten en instellingen dienen te worden onderworpen aan een op duurzame en faire ontwikkeling gericht international regime.

– Invoering van stelsels van mondiale bestaanszekerheid; koppeling van de groene agenda met die van ‘decent work’.

– in multilaterale organen en organisaties dienen bestuur en besluitvorming transparant en meer representatief (‘democratisch’) te zijn georganiseerd; als er sprake is van asymmetrie, dan slechts van dien aard dat de stem van de armste en meest kwetsbare planden en groepen is oververtegenwoordigd.

 

Enkele punten die voor wat betreft de vergroening van de economie meer dan voorwaardenstellende betekenis hebben, zijn:

  • indien nodig zullen rijkere landen naar draagkracht dienen bij te dragen in het dragen van lasten in de vergroening van de economie, conform het principe van de ‘common but differentiated responsibilities and capabilities’. Dat kan de vorm aannemen van transfers van financiële middelen naar ontwikkelingslanden (met name de minst ontwikkelde landen of de lage inkomenslanden), maar ook die van een letterlijk milieuruimte maken ten behoeve van ontwikkelingsperspectief in arme landen, door extra emissiereductie, dematerialisatie etcetera.
  • Rijke landen dienen waar dat mogelijk is en gewenst wordt bij te dragen aan de ontwikkeling van in het licht van mogelijke milieuverandering veerkrachtige(r) economieën en van versterking in en door ontwikkelingslanden van hun aanpassingscapaciteit aan onvermijdelijke milieudegradatie.
  • Er zullen voor (met name de armere) ontwikkelingslanden voorzieningen moeten komen die het hen mogelijk maken goedkoop milieuvriendelijke technologieën te gebruiken die normaliter onder bescherming van patenten vallen;
  • Het moet die landen mogelijk worden gemaakt onder bescherming tegen internationale concurrentie industrieën en technieken te ontwikkelen die hun vergroening ten goede komen en die hen wellicht ook aan exportmogelijkheden helpen.

 

 

4. Slotopmerkingen en samenvatting

De mondiale groeipatronen zoals we die kenden in de recente decennia van neoliberale mondialisering brachten onduurzaamheid en toenemende ongelijkheid met zich mee. De steeds meer onbeteugelde marktwerking heeft daaraan bijgedragen.

Een duurzame of groene economie moet een solidaire zijn: zowel rechtvaardigheid (binnen de huidige generatie en tussen generaties) als inclusiviteit en maatschappelijk draagvlak zijn noodzakelijke voorwaarden (vóór-waarden; condities sine qua non) voor, en elementen van, maatschappelijk duurzame ontwikkeling.

Zowel de processen en substantiële kenmerken van economische groei als de institutionele en bestuurlijke systemen waarbinnen die economische processen zich ontvouwen, dienen te worden veranderd, wil de economie ooit ecologisch inpasbaar worden. In een groot deel van het discours over onduurzaamheid gaat de aandacht echter vooral uit naar het eerste, en blijft de economische orde teveel buiten schot. In dit paper is daarom relatief veel aandacht geschonken aan het laatste.

Deze discussieaanzet over een ‘groene economie’ gaat ervan uit dat vergroening van de economie nadrukkelijk in een duurzaam ontwikkelingsperspectief moet plaatsvinden, en redeneert vanuit een systeemkritische insteek in een reformistische optiek. De (kort) geschetste transitie en van transformatie veronderstelt eigenlijk: overheden die bereid zijn het economisch systeem te vergroenen en daartoe ook in staat zijn. Dat houdt niet-geringe veronderstellingen in omtrent hun kracht t.o.v. private actoren, omtrent het maatschappelijk draagvlak voor zo’n inzet en – impliciet – het belang van krachtige en effectieve, op duurzaamheid gerichte maatschappelijke organisaties).

 

1Duurzame ontwikkeling is gedefinieerd als: “a process of change in which the exploitation of resources, the direction of investments, the orientation of technological development and institutional change” are all aligned to “enhance both current and future potential to meet human needs and aspirations” (naar WCED 1987:46). Gewoonlijk wordt dit gereduceerd tot: ontwikkeling die menselijke behoeften bevredigt zonder dat dit ten koste gaat van mogelijkheden voor toekomstige generaties om dit ook te doen. In het kader van de groene economie is het relevant om de complete definitie te beschouwen.

 

2 UNEP 2011. Towards a Green Economy: Pathways to Sustaimable Development and Poverty Eradication. UNEP, Nairobi, at www.unep.org/greeneconomy.

 

3 Zie Hans Opschoor: Internationale aspecten in de nieuwe new deal. Expert meeting inzake de Verklaring van Tilburg, sept. 2008; en “Economische Expansie en de beperkte milieugebruiksruimte” in Frank Biesboer, red.: Greep op Groei, Jan van Arkel 1993. Zie voor het tweede spoor ook Biermann, F. e.a. (2011). Transforming governance and institutions for a planet under pressure. Rio+20 Policy Brief no. 3, Planet under Pressure 2012, Londen (www.planetunderpressure2012.net).

 

4 Binnen tal van op internationale samenwerking gerichte discoursen is een groeiende interesse in mondiale belastingen of andere vormen van opwekking van geldstromen ten behoeve van de financiering van beleid en/of facilitering van de voorziening met ‘global public goods’. Daarvoor kan een internationaal stelsel van inkomensbelasting nodig zijn, naast het gebruiken van andere nieuwe internationale geldbronnen zoals de Tobin-Tax op kapitaalsstromen, het belasten van international vervoer, en de belasting van (CO2-) emissierechten en andere quota uit 1.

De “groene economie” in een nieuw mondiaal ontwikkelingsperspectief Meer lezen »

Internationaal Ontwikkelinsbeleid en Mondiaal bestuur : naar een nieuw perspectief

Stellingen Rolph van der Hoeven

Werk en globalisering

  1. Globalisering en speciaal financiële globalisering heeft geleid tot drastische veranderingen op arbeidsmarkten in zuid en noord

  1. Precarisatie en grotere inkomens ongelijkheden worden steeds duidelijker waarneem baar in het noorden en zuiden

  1. werk moet (weer) een hoofddoelstelling zo niet de hoofddoelstelling zijn voor economische politiek

  1. Het begrip werk moet echter verruimd worden tot ‘Decent Work’

  1. Arbeidsmarkten kunnen niet meer in nationale isolatie bekeken worden. Het is nodig om een internationaal arbeidsmarkt beleid te voeren.

  1. Een internationaal arbeidsmarkt beleid ligt vooral moeilijk vanwege migratie politiek.

  1. Gloal governance wordt gedomineerd door internationale financiële instellingen

  1. Internationale instellingen voor een efficiënt internationaal arbeidsmarkt beleid ontbreken.

Internationaal Ontwikkelinsbeleid en Mondiaal bestuur : naar een nieuw perspectief Meer lezen »

Perspectieven op mondiale ontwikkeling. Een verkenning

Francine Mestrum, Global Social Justice

www.globalsocialjustice.eu ; mestrum@skynet.be

 

Het lege concept van ‘ontwikkeling’

Wie vandaag, anno 2011, documenten leest van de VN van de jaren ’60 en ’70, heeft moeite te geloven dat er staat wat er staat. Ondanks de kritiek die er toen al, en terecht, was op het ontwikkelingsproject had het concept wel degelijk inhoud. Het was een collectief emanciperend en moderniserend plan voor landen en samenlevingen. Na het ‘verloren decennium’ van de jaren ’80 met de invoering van ‘structurele aanpassingen’ stelde de Wereldbank in 1990 ‘armoedebestrijding’ voor. Hiermee verschoof de aandacht van landen naar mensen. De economische ontwikkeling en de ontwikkelingseconomie werden vergeten.

De vraag is wat er in het post-MDG2015 tijdperk moet gebeuren? Zowel de VN als diverse ngo’s en academici werken aan een nieuw paradigma. Centraal daarin staat, voor de VN, een universele sociale bescherming.

De lege ton van de ‘samenwerking’

De rijke landen hebben nooit hun beloften nageleefd om 0,7 % van hun nationaal inkomen aan ontwikkelingssamenwerking te besteden. De ‘hulp’ ligt ook meer en meer onder vuur. Sommigen zoeken naar meer ‘effectiviteit’, anderen betrouwen op de markt. Feit is dat de hulp geenszins haar doel heeft bereikt, noch voor het dichten van de kloof tussen arm en rijk, en zelfs niet voor de zeer bescheiden millenniumdoelstellingen.

Vandaag ligt de klemtoon meer en meer op veiligheid en op ‘fragiele staten’, met een risico van meer militaire interventies. In de praktijk komt hulp nu vooral van particuliere initiatieven waarmee wel mensen kunnen geholpen worden, maar waarmee geen enkel structureel probleem wordt opgelost.

Een andere wereld is er al

We gaan naar een wereld zonder klassieke ontwikkelingssamenwerking. De wereld is veranderd en er ontstaan nieuwe machtsverhoudingen. De ‘BRIC’s’ worden vandaag verondersteld mee de Eurozone te helpen redden!

De groei-economieën kregen in 2010 meer investeringen dan de rijke landen. Afrika wordt verder gemarginaliseerd. De investeringen uit landen van het Zuiden in landen van het Zuiden zijn in 2010 met meer dan 20 % toegenomen. Sommige landen die ontwikkelingssteun krijgen zijn ondertussen zelf donoren geworden, hoewel de Zuid-Zuid samenwerking lang niet zo positief is als ze soms wordt voorgesteld.

Toch blijft de mondiale ongelijkheid erg groot.

Besluit

Het Noorden zal zijn ontwikkelingsmodel totaal moeten herdenken, omdat het huidige model niet veralgemeenbaar is.

Er zal een daadwerkelijk solidariteitsmechanisme met het Zuiden moet ingesteld worden, o.m. gebaseerd op mondiale fiscaliteit. Solidariteit, op basis van gedeelde doelstellingen, staat haaks op hulp.

De solidariteit zal vooral gericht moeten zijn op een ‘gemeenschappelijk goed van de mensheid’ waar de mondiale publieke goederen, zoals o.m. een universele sociale bescherming, milieubescherming en gendergelijkheid deel van uitmaken.

Dit is de enige manier, zo lijkt me, om aan de mondialisering een concrete en positieve inhoud te geven en een eind te maken aan de financiering van het Noorden door het Zuiden. We moeten ons wereldbeeld dekoloniseren.

Perspectieven op mondiale ontwikkeling. Een verkenning Meer lezen »

Stukken voor cursus Haarlem

Het mondiaal Centrum Haarlem organiseert dit najaar (2011) in samenwerking met het Platform DSE een basiscursus ‘eerlijke economie’.

De cursus bestaat uit vier dagdelen (op 11 en 25 oktober, 8 en 22 november 2011)

Voor elke sessie zijn achtergrondstukken beschikbaar, die via links op deze pagina te vinden zijn.

Sessie 1 (11 oktober)

Spreker Lou Keune

Achtergrondstukken:

Geld Kun je Niet Eten, Tulpen Wel (op joop.nl)

Waar is het Debat over de Inrichting van de Economie Gebleven? (op joop.nl)

Powerpoint presentaties DOPP (pdf)

De Grote Leugen van Ontwikkelingssamenwerking

En hier de slides (pdf) die Lou Keune heeft getoond op de eerste avond.

Sessie 2 (25 oktober)

 

Sessie 3 (8 november)

 

Sessie 4 (22 november)

Stukken voor cursus Haarlem Meer lezen »

Expertmeeting Internationaal Ontwikkelingsbeleid en Mondiaal Bestuur

op 14 november 2011 zal in Utrecht een expertmeeting plaatsvinden over Internationaal Ontwikkelingsbeleid en Mondiaal Bestuur

Op aparte pagina’s is de achterliggende informatie daarvoor te vinden.

Hier de algemene achtergrond informatie

En hier een uitgebreide verzameling begeleidende stukken

Een apart serie stukken van de inleiders vindt u hier.

En na afloop komt er natuurlijk een verslag.

 

Expertmeeting Internationaal Ontwikkelingsbeleid en Mondiaal Bestuur Meer lezen »

Pleidooi voor wereldwijd sociaal vangnet


Trouw


19 september 2011 maandag


Pleidooi voor wereldwijd sociaal vangnet

BYLINE: Han Koch

SECTION: Vandaag; Blz. 4

LENGTH: 435 woorden

– Advies komt op bordje G20 terecht – Plan hoeft landen niet veel te kosten

Om de armoede in de wereld beter te bestrijden en te zorgen dat crises geen vat krijgen op de allerarmsten moeten mondiaal sociale vangnetten worden opgebouwd. Maatregelen voor de zwakkeren hebben bewezen dat ze niet alleen beschermen, maar in crisistijd ook zorgen dat de vraag naar producten wordt gevoed en zo bijdragen aan verhoging van de productiviteit.

Dat pleidooi houdt een adviesgroep die is ingesteld door de ILO, de arbeidsorganisatie van de VN. De groep onder leiding van de voormalige Chileense presidente Michelle Bachelet vindt dat sociale vangnetten mondiaal geaccepteerd moeten worden. Een rapport over deze sociale beschermingswallen, in bezit van deze krant, zal aan de G20 (de groep van twintig voor de wereldeconomie belangrijkste landen) worden aangeboden. Mogelijk dat deze week de plannen van de groep-Bachelet ook ter sprake komen tijdens de jaarvergadering van de Wereldbank en het IMF.

De laatste instelling heeft voor de adviesgroep een aantal modellen doorgerekend. Daaruit blijkt dat ontwikkelingslanden als Benin, El Salvador, Mozambique en Vietnam omvangrijke sociale vangnetten kunnen opbouwen tegen relatief lage kosten. Het zou gaan om slechts 1 tot 2 procent van het bruto nationaal inkomen van die landen. De groep denkt zelfs dat de kosten voor een belangrijk deel gedekt kunnen worden door effectievere inning van belasting bij de rijken en door het bestrijden van inefficiëntie in bestaande programma’s. Wanneer er in een land onvoldoende financiering voor handen is zal ontwikkelingshulp moeten bijdragen. Maar uitgangspunt is dat het land zelf het vangnet betaalt.

De groep-Bachelet wil dat snel met een aantal landen wordt begonnen. Die landen worden niet aangewezen, maar kunnen zichzelf aanmelden. De sociale vangnetten moeten niet de al bestaande sociale verzkeringen vervangen.

Wellicht dat in veel rijke landen het bestaan van een sociaal vangnet vanzelfsprekend is, maar uit cijfers van de ILO blijkt dat 5,1 miljard mensen op de wereld (75 procent) het zonder sociale zekerheid moeten stellen. En ondanks alle inspanningen in het kader van de VN-Millenniumcampagne leeft nog altijd 1,4 miljard mensen van minder dan 1,25 dollar per dag.

Per land dient bekeken te worden hoe het sociale vangnet eruit moet zien. De groep toont zich vooral voorstander van uitkeringen die tevens een verplichting inhouden. Een voorbeeld is de Bolsa Familia in Brazilië. Via die regeling krijgen gezinnen een bijdrage, mits ze ervoor zorgen dat hun kinderen naar school gaan.

 

Trouw

19 september 2011 maandag

Elk land zijn eigen vangnet

BYLINE: Han Koch

SECTION: Economie; Blz. 10

LENGTH: 731 woorden

– VN-commissie: Arme lidstaten moeten in toekomst zelf sociale voorzieningen treffen

Pensioenen voor ouderen, uitkeringen voor mensen die niet kunnen werken en toeslagen om kinderen naar school te kunnen sturen. Maar ook toegang tot de gezondsheidszorg en de beschikbaarheid van drinkwater. Niemand op deze wereld zou zonder deze zekerheden moeten leven.

De werkelijkheid is anders, zo ziet een adviesgroep onder aanvoering van de voormalige Chileense presidente Michelle Bachelet. De groep roept de internationale gemeenschap op overal ter wereld, in elk land, een sociaal vangnet te installeren. Het is een pleidooi voor het maken van sociale afspraken die afglijden in diepe ellende moet voorkomen.

Op 20 februari 2011 riep VN-baas Ban Ki-moon op de Werelddag voor sociale rechtvaardigheid al: “Niemand zou moeten leven beneden een bepaald inkomensniveau en iedereen moet toegang hebben tot publieke diensten als riolering en drinkwater, gezondsheidszorg en onderwijs.”

De woorden van Ban Ki-moon lijken veel op de verklaringen begin deze eeuw bij het opstellen van de zogeheten Millenniumdoelen van de Verenigde Naties. Moet daaruit worden geconcludeerd dat alle energie die is gestoken in het halen van die doelen, zoals het halveren van de armoede in de wereld in 2015 en terugdringen van moedersterfte, voor niets is geweest?

Nee, zegt de commissie-Bachelet. Nee, zegt ook Eveline Herfkens. De voormalige minister voor ontwikkelingssamenwerking maakt deel uit van de commissie en schreef een rapport over de relatie tussen het bestaande Millenniumprogramma en het nieuwe idee voor sociale vangnetten.

Die sociale vangnetten moeten volgens Herfkens zowel een aanvulling als een correctie zijn op de Millenniumdoelen. Die doelen gaan uit van gemiddelden. Het gemiddelde inkomen kan in een land best gestegen zijn, maar dat zegt niets over de welvaartsverdeling in dat land. Wanneer je alleen kijkt naar gemiddelden tonen de Millenniumdoelen volgens Herfkens een geweldige progressie, ook al worden wellicht over vier jaar niet alle doelen gehaald.

De succesverhalen op basis van de gemiddelden kunnen echter maskeren dat grote groepen kwetsbare en niet makkelijk te bereiken mensen geen profijt hebben van de inspanningen. Het gebrek aan aandacht voor bijvoorbeeld de verdeling van welvaart tussen arme en rijk dat in de Millenniumdoelen niet wordt opgelost, kan volgens Herfkens door instelling van sociale vangnetten worden opgevangen.

Het idee veronderstelt dat economische groei meer armoede bestrijdt door een afname van de inkomensongelijkheid. Herfkens ziet in menig onderzoek van de Wereldbank bewijs voor die gedachte.

De voormalige rechterhand bij de Milllenniumcampagne van toenmalig VN-baas Kofi Annan ziet in de introductie van sociale vangnetten per land een goede methode om af te komen van het debat over de gemiddelden van de Millenniumdoelen. Het debat dient volgens haar te verschuiven naar de instelling van nationale sociale zekerheden, al was het maar om een antwoord te krijgen op de vraag wat die andere helft van de armen mag verwachten als in 2015 de Millenniumdoelen, inclusief die van halvering van de armoede, gehaald zijn.

Het pleidooi voor sociale vangnetten heeft de wind mee. De nieuwe generatie leiders van G20-landen als Brazilië, China, India, Indonesië, Mexico en Zuid-Afrika hebben volgens Herfkens vaak zelf al aan de wieg gestaan van initiatieven voor het optuigen van sociale zekerheden. Zij wijst er ook op dat al in 45 ontwikkelingslanden programma’s met sociale uitkeringen worden uitgevoerd.

De reikwijdte, zo’n 110 miljoen gezinnen, is nog gering. Maar mede dankzij nieuw elan bij de Afrikaanse Unie is op het terrein van de sociale zekerheid in Afrika bezuiden de Sahara al het een en ander veranderd. Zeker vijftien landen hebben in hun grondwet passages opgenomen over een sociale agenda.

Het pleidooi van de commissie-Bachelet om nationale sociale vangnetten in het leven te roepen, markeert een herijking van het denken over hulp. De Millenniumdoelen worden niet ter zijde geschoven, maar krijgen een nieuwe impuls.

De aandacht voor de Millenniumagenda had vooral als doel het rijke Westen bij de les te houden. Met het pleidooi voor sociale vangetten verschuift de aandacht van het Westen naar de regeringen in ontwikkelingslanden. Zij moeten nu hun burgers sociale voorzieningen gaan leveren.

Wat mogen armen verwachten na de Millenniumdoelen?

 

Pleidooi voor wereldwijd sociaal vangnet Meer lezen »

Development Cooperation: A Hindrance for Self-Sustainable Developmen

Lou Keune

Development Cooperation:

A Hindrance for Self-Sustainable Development1

Abstract

Since the eighties, worldwide policies regarding development cooperation have been dominated by neo-liberal thought. This policy has included privatization, deregulation, decreasing the role of the government, a restrictive budget policy, abolishing subsidies, free movement of capital and profits, and open markets. Nevertheless, large-scale poverty has remained, and income disparity has increased. Looking back, one can question the idea that development cooperation in reality includes net flows from the North to the South. The developing countries have received less in loans than they have paid in debt payments and interest. Equally, they have seen more profits drain away than direct investments coming in. Since 1980, the deterioration of the terms of trade of developing countries has led to a total loss three times greater than the total amount of all official development aid. Both the worldwide domination by free market principles as well as the reverse development aid are limiting the possibilities for self-development of the poorer parts of the population. The pressure on developing countries and their residents to completely throw open their economies must stop. The right to their own development must be acknowledged, and thereby also the right to choose the most adequate development strategy.

Introduction: A broadened concept of development cooperation

The meaning of the term ‘development cooperation’ broadened during the second half of the last century. Originally it referred to development aid (so-called) and the cooperation between national and international actors involved in the designing and implementing of development programmes. Especially during the sixties and seventies, a lot of attention was paid to various bottom-up strategies such as self-help programs, fundamental education, community development, the cooperative movement, intermediate technology, and land reform. From the first UNCTAD conference (1964), more and more attention was paid to the subject of world trade, in particular to the contribution it could make to the development of countries in the South. ‘Trade, not aid’ became the motto. Reform of the world trade relations was thereby considered to belong to the field of development cooperation. The space for bottom-up approaches remained intact. Possibilities were even seen for better participation by the poorer sections of world population in international trade through local initiatives. Little by little, the possible contribution of foreign private capital became considered significant in both development literature as well as development policies. That significance would mostly lie in the possibilities for international business to modernize the economies of the South, to offer credit, create employment, and increase the proceeds of foreign currency. Thus the term ‘development cooperation’ came to cover world trade and investments and loans by international business, as well as traditional developmental aid.

Neo-liberalization of development cooperation

Since the eighties, worldwide policies regarding development cooperation have been dominated by neo-liberal thought. Supposedly, development would only be possible if not only local, regional and national economies, but also the world economy, were arranged in such a way that production and distribution, including that of the development and implementation of technologies, were led by free market principles. The implementation of this school of thought has led to certain concrete forms of economic policy. International institutions such as the World Bank and its associated regional Development Banks and the IMF have exerted a certain amount of pressure on the national governments of developing countries. That pressure became possible because many developing countries were hit by the so-called debt crisis, as they were unable to meet their credit obligations to public and private lenders. If they wanted to come to what were known as debt settlements, they were dependent on the aforementioned supranational financial institutions. This form of international dependency meant that these institutions could make conditions that delved deeply into national policy and therefore also into the further constitution and development of national economies. Other multinational donors, like the European Union, and bilateral donors, like the individual governments of the high-income countries, followed that policy. The space for the developing countries in question to make their own policies was thus severely restricted. This restriction also involved curtailing the possibilities of following individualized courses of development based on local or regional contexts. The space for local initiatives also became much smaller. All of this also led to the famous Structural Adjustment Programmes – SAP’s. These included privatization, deregulation, decreasing the role of the government, a restrictive budget policy, abolishing many subsidies, free movement of capital including profits, and ending restrictions on imports and exports.

Consequences

Despite these changes in policy, very persistent, fundamental questions remain. Large-scale poverty has persisted and income disparity actually increased, both within countries as well as world-wide (UNDP, 2005, chapters 1 and 2). The ratio of the income of the poorest 10% of the world population to the richest 10% is 1 to 103 (UNDP, 2005, p.38). Because of this, in the early stage of neo-liberalization there were already pleas from within UNICEF for ‘adjustment with a human face’ (Cornia at. al., 1987). Furthermore, regarding nature and the environment, the living planet index is moving downwards and now stands at –40 (WWF, 2004, p.1). We will return to the connection between these negative developments and neo-liberal policy.

This policy has also led to other consequences, which several people warned about at an early stage (e.g. Susan George, 1994). After all, the policy didn’t just lead to continuing large-scale poverty, increasing inequality and further degradation of nature and the environment. It also led to far-reaching structural changes in various national economies as well as in the world economy. First among these structural changes was the opening up of those economies in many ways. The countries involved were and are still obligated to guarantee a free flow of capital. In other words, they were opened up to foreign investment and at the same time forced to remove restrictions for the transfer of profit to other countries, usually the home countries of the investors concerned. The reasoning behind this policy was that economic growth would be strongly stimulated by this foreign investment, which would modernize the local economy (‘modern enterprise’), and also create employment. The privatization policy supported this. All kinds of activities, which until then had been done by the governmental authorities or non-governmental agencies, became the domain of private investors who were often able to acquire public utilities at relatively low prices. This included public utilities regarding energy, water, transport, health care, agricultural education, telephone operating systems, etc. This meant de facto that a large part of the foreign investments were not really investments in the sense that they created new units of production, distribution and transport, but rather takeovers of existing capital. The public goods, which were privatized in this way, were thus more or less removed from policies based on established needs. Instead they became principally based on the laws of the economic competition, in which maximizing profits is first and foremost.

Export led economic growth

Another policy with far-reaching structural consequences was the principle of export led economic growth. Exporting was seen not only as a way to increase the capacity to repay debt, but also as a way to create new economic possibilities. Participation in world trade became the ultimate aim. And that world trade should have to be as free as possible. After all, according to the neo-liberals, hadn’t David Ricardo already shown early in the development of the science of economics that the specializations of countries based on comparative costs sprouting from free trade would be to everyone’s advantage? Now this mandatory free trade was basically forced upon developing countries that were severely weakened by debt and other circumstances. Large developing countries like India and China could (to a certain extent) back out of that obligation. That certainly applied to the rich industrial countries. This is the mechanism pointed out by Chang (2004), namely that countries which themselves have become strong based in part on protecting their own markets, afterwards force free trade upon other countries. With that same history, the world market became the stage of a competition between unequal parties. Apart from the fact that under that same banner of free trade, many examples arose of exporting agricultural products for dump prices, sometimes masquerading as food aid. This constituted serious competition for the existing agriculture and cattle farming in developing countries.

During this rapid expansion of neo-liberal thought, with all the positive developments according to its advocates, the fact that a number of developing countries were experiencing rapid economic growth based on the protection of their economies and the support of directly intervening governments, including a strong expansion of their international exports, was kept outside the discussion as much as possible. In countries like South Korea, China, Taiwan, Malaysia, Singapore, India and Brazil, for example, economic growth was strongly stimulated by import-substituting investments and fast-growing exports in modern sectors like electronics, cars and clothing. These countries were soon being called the Newly Industrialized Countries – NIC’s. These countries were often cited in the debate about development strategy, with the suggestion that free trade had been much to their advantage, despite the fact that they were ruled by strong and in some cases dictatorial governments. They were, and continue to be, countries that look out for one-sided outward orientation possibilities while ascribing much importance to an inward-oriented policy.

Free trade, not aid’

All of this happened during a time when the growth of contributions by the high-income countries to public development aid stagnated. This was a reflection of the growing reluctance in most OECD countries regarding public responsibility for developing countries. At the same time, the task of stimulating development was seen more and more as belonging to private business, which could profit from the favorable conditions created by the SAP’s. Thus we saw a growth of private investments, both in absolute terms and also in comparison to the official development aid. Increasingly, the motto became ‘leave it to the entrepreneurs, they know what to do’. The role of world trade was also coming to be considered more and more important. ‘Free trade, not aid’ became the motto, strongly legitimizing the growing free trade.

Reverse development aid

Much can be said against these and other neo-liberal arguments. Let us look at a number of factual developments. To what extent has there really been a transfer of financial means to developing countries?

First, the theme of the losses the developing countries suffer when dealing with the richer countries must be addressed. Back in the early nineties, the UNDP presented calculations that basically showed these losses to be sizable (UNDP, 1992, p.67). In 1990, the losses amounted to US $ 500 billion, whereas the official development aid amounted to US $ 50 billion (see Figure 1). These are losses due to what could be described as ‘lost opportunities’ caused by discriminating relations in world markets. For example, developing countries usually have to pay more interest on borrowed capital. Another example is the restriction on the international mobility of labor.

Figure 1: Costs of global markets to developing countries (US $ billions)

Within this broad category of ‘lost opportunities’ exists the phenomenon of reverse development aid. Recently I have researched the actual developments since 1980 of two parts of the financial flows. Looking at the category of loans to developing countries, both public and private, I calculated (based on UNCTAD, 2004, Table 6.6) that measured over the total time period, developing countries have received less in loans than they have paid in debt payments and interest (see Table 1). Relatively speaking, the differences are not large, but they support the conclusion that the developing countries are not net receivers of loans. In fact, they themselves have financed the loans they received. This conclusion essentially holds even for those countries, which are neither major oil exporters nor large industrial exporters, a group which shows a small positive balance.

Table 1: Loans received and debt payments 1980 – 2001 (US $ millions)

All developing countries

Major oil- exporting developing countries

Other developing countries

All other countries

Major industrial exporters

Other counties

Loans

2.980.600

440.277

2.540.323

1.673.374

866.950

Debt payments

3.192.508

573.729

2.618.778

1.810.885

807.894

Difference

-211.907

-133.452

-78.455

-137.511

59.056

Figure 2 shows that loans received and debt payments have maintained equilibrium during a large part of this time period. After the millennium change, however, a negative balance becomes notable.

Figure 2: Loans received and debt payments – all developing countries (US $ millions)

It should be noted, therefore, that this way of financing foreign loans has been unable to prevent the (long term) debt of all developing countries from growing during this period – from US $ 325 billion in 1980 to US $ 1,028 billion in 2002 (UNCTAD 2004, Table 6.6).

The second category of financial flow concerns foreign direct investments in developing countries in relation to profits draining from those same countries. I have also made calculations about this based on payment balances data (UNCTAD, 2004, Tables 6.1A and 6.1B) – see Table 2.

Table 2: Foreign direct investments and profit drains 1980 – 2003 (US $ millions)

All developing countries

Major oil- exporting developing countries

Other developing countries

All other countries

Major industrial exporters

Other counties

Foreign direct investments

1.450.981

107.951

1.343.029

993.602

349.427

Profit drains

-1.632.156

-37.916

-1.594.240

-994.178

-600.062

Difference

-181.175

70.036

-251.211

-26.403

-250.635

The table shows that developing countries, except the major oil exporters, saw more profit drain away than direct investments come in. During this time (see Figure 3), the size of these investments increased considerably in the nineties, which caused a positive result for a number of years. As of the new millennium, however, it seems to have been moving in the opposite direction again.

Figure 3: Received foreign direct investments and profit drains – all developing countries (US $ millions)

Ecological footprints

When looking at loans and private investments it is clear that a net transfer of financial means from out of the developing countries has occurred. But transfers can happen in different ways. For example, data from the World Wildlife Fund about the burdens on the natural capacity of the earth can be seen as indications of a different kind of reverse development aid. These data (WWF, 2004, p.10) show that, looking at the average ecological footprint per person per year, the world is at present using over 20% more on a yearly basis than should be allowed according to estimates based on sustainability. And that footprint is becoming more pronounced every year (WWF, 2004, p.1) – see Figure 4.

Figure 4: Humanity’s ecological footprint 1961-2001 (number of planets)

It is mainly the rich countries that are responsible for the worldwide over-burdening. The average footprint in 2001 in the high-income countries was 6.4 ha/person, that of the middle-income countries 1.9 ha/person (about the level that would be acceptable based on sustainability), and that of the low-income countries 0.8 ha/person (WWF, 2004, p.24). An enormous economic debt is building, from the North to the entire world and certainly to the developing countries. It might be interesting to attempt a financial evaluation of this form of reverse development aid.

Deterioration of the terms of trade

There is another transfer that is not easy to assess financially either, but which in terms of size is even more important than that referred to in the category of loans and private investments. This has to do with the development of the terms of trade. The terms of trade are used to indicate the relationship of the average prices of exported goods to those of imported goods. For developing countries in general, this has been deteriorating since 1980. As a result, developing countries must supply more and more energy in their exports, in the form of human and natural values, in order to be able to ‘pay’ the proportionately higher costs of their imports. The old example of a coffee exporting nation having to export an ever-greater number of bags of coffee to be able to import one jeep has lost none of its relevance. I have attempted to express these losses in monetary terms. Again using UNCTAD data (UNCTAD, 2004, Table 6.5), I have calculated what the monetary value of exports and imports would have been if the average prices had remained constant, and then compared these new values with the actual monetary value of exports and imports in order to then be able to ascertain the relative gains and losses (see table 3).

Table 3: Terms of trade gains and losses 1980 – 2002 (US $ millions)

All developing countries

Major oil- exporting developing countries

Other developing countries

All other countries

Major industrial exporters

Other counties

Exports

-4.568.976

-1.873.463

-4.099.870

-2.838.512

-886.368

Imports

912.028

-842.656

1.660.633

1.995.431

48.367

Difference

-3.656.948

-2.716.119

-2.439.237

-843.081

-838.001

These losses are enormous, and in all categories considered (major oil exporters, industrial exporters and others). By comparison, during the same period from 1980 – 2002 the developing countries received a total of US $ 1.321 billion in official financial flows, including the loans financed by those countries themselves. The terms of trade loss during the entire period from 1980 – 2002 is that in triplicate. Obviously the size of these losses is not related just to prices, but also to the size of participation in international trade. Terms of trade losses are hardly seen as problematic these days. This might be because they are in contradiction of the assumed effectiveness of participation in world trade. Additionally, if we examine the terms of trade deterioration on an annual basis, we see a steady increase in that loss (see Figure 5). This can be partly explained through the increased amount of international trade by the developing countries.

Figure 5: Terms of trade gains and losses – all developing countries (US $ millions)

Liberalization and economic growth

It could be argued that these forms of reverse development aid are lamentable, but do not say anything about the actual contribution that financial transfers and liberalization of trade have made to the economic development of the developing countries. For example, one might argue that foreign private investments and international trade, their characterization in terms of profit drains and unequal trade notwithstanding, have actually increased productivity. There is, in fact, recent research covering precisely this topic, from which an image emerges different to that which the conventional wisdom would lead us to expect. Halit Yanikkaya, for example, has tried to find an answer to the question, ‘Do open economies grow faster than closed economies?’ Yanikkaya published an article on this in 2003 with the results of his research into the relationship between economic growth and trade restrictions or trade liberalization. He concluded thus:

Surprisingly, unlike the literature on the growth effects of trade intensity ratios, findings of empirical studies of trade restrictions are considerably different from predictions of theoretical studies. Even though the theoretical growth studies provided no conclusive evidence about the direction of growth effects of trade barriers, especially for developing countries, a great majority of the empirical studies concluded that there exists a significant and negative relationship between trade restrictions and growth. Whereas, our results are much closer to the predictions of theoretical studies and evidently contradict the findings of earlier empirical studies. We believe that our results cast substantial doubts on the conventional view that suggests a robust and negative relationship between trade barriers and growth. In other words, all measures of trade barriers used in the study are significantly and positively correlated with growth. Thus, our results actually provide considerable evidence for the hypothesis that restrictions on trade can promote growth, especially of developing countries under certain conditions.’ (Yanikkaya, p.85)

Egor Kraev (2005) very recently published his research entitled ‘Estimating GDP effects of trade liberalisation for developing countries’. Kraev researched the effects of that liberalization for the period 1975 – 2001 on both the balance of payments and the gross domestic product (GDP) of the countries involved. Kraev used data from the World Bank and the IMF, limiting himself to the low-income countries on which sufficient data are available, and calculating according to the starting year in which trade liberalization was implemented in each country. In total, this research covers 32 countries, most of which are situated in Africa, although large countries like Bangladesh, India, Indonesia and Pakistan are also included. Kraev specifically addresses the consequences of the disappearance of demand that might occur as a result of liberalization:

Trade liberalization in poor countries led to an increase in exports, and to an even higher increase in propensity to import. This led to a worsening of the trade balance, and at the same time a decrease in net demand for domestically produced goods and services, which likely caused a decrease of domestic income (GDP).’ (Kraev, p.2)

Kraev shows that these losses of demand have serious consequences. Quantifying this, he comes to the conclusion that for all 32 countries combined, the total loss of GDP during that period, measured in US dollars at year 2000 rates, was almost 900 billion. As Table 4 (from Kraev, 2005, p.14) shows, the losses for these 32 countries measured in terms of GDP percentages were also enormous.

Table 4: GDP impact as percentage of the respective country’s GDP (selected countries)

1975 – 1979

1980 –1984

1985 –1989

1990 –1994

1995 –1999

2000 –2001

Average

East Asia and Pacific

4.40%

10.90%

11.00%

20.90%

11.80%

Latin America

and Caribbean

14.00%

18.80%

25.50%

29.40%

21.80%

Middle East and

North Africa

22.50%

21.20%

16.10%

20.70%

South Asia

4.60%

6.70%

10.60%

15.60%

10.20%

Sub-Saharan

Africa

7.60%

12.70%

11.30%

8.40%

10.80%

16.70%

11.20%

We can conclude the following: the assumption that the liberalization of trade is a stimulant for economic growth in developing countries is extremely debatable. In fact, there are many indications that justify the contrary conclusion that this liberalization hampers further development. This is a conclusion also drawn by the British aid organization, Christian Aid. Based on Kraev’s research they conclude the following about sub-Saharan Africa:

Trade liberalization has cost sub-Saharan Africa US $ 272 billion over the past 20 years. Had they not been forced to liberalize as the price of aid, loans and debt relief, sub-Saharan African countries would have had enough extra income to wipe out their debts and have sufficient left over to pay for every child to be vaccinated and go to school. Two decades of liberalization has cost sub-Saharan Africa roughly what it has received in aid. Effectively, this aid did no more than compensate African countries for the losses they sustained by meeting the conditions that were attached to the aid they received.’ (Christian Aid, 2005, p.2)

Development cooperation and self-sustainable development

The worldwide domination by the neo-liberal development model also has worldwide consequences. It has manifested not only in phenomena like poverty, inequality and deterioration of the environment, but has also had far-reaching structural repercussions. Human and natural resources are withdrawn on a large scale from the means of existence for people in developing countries. This is only very partially compensated for by financial flows from the North to the South, financial flows that strengthen the aforementioned process of withdrawal. Through this alone, the developing countries are already severely limited in their possibilities for the future.

The productive potential (human and natural resources) in developing countries is thereby progressively aimed at production primarily for export, not at increasing the standard of living in those countries. In an institutional sense, the economy is increasingly dominated by private business, with the maximization of profit as its main aim. Through the tendency of capital to concentrate, the door is opened to an increase in power of the large international private actors. Therefore, the power of local public authorities to implement policies primarily aimed at an all-inclusive general welfare is limited. This does not exclude an increase in prosperity. Nevertheless, a lot of research shows that an increase of the average level of prosperity, insofar as this can be ascertained, is coupled with increased inequality and the marginalization of a large part of the population.

It must be concluded that the possibilities for self-development of the poorer parts of the population are limited. Their participation in the growing activity in the sectors led by corporate business will be limited in the long term, because they are also subject to intensifying international competition. We have already seen this occur in many sectors of economic activity in developing countries. There is a continual movement of economic activity from one country to another. For example, the clothing industry in Bangladesh and India suffers from competition with China. Important parts of the assembly companies stationed in free trade zones in Mexico and Central America are being transferred to other countries without being replaced with new economic activity. The large increase in world production of coffee has led (until recently) to strongly decreased coffee prices causing serious problems for many coffee farmers and their families in, for example, Central America. In other words, the sectors aimed at world trade offer limited prospects for the large masses of urban and rural poor. Added to that is the fact that activities which could expand because they are producing for worldwide growing markets (like soy and tourism) can hamper the opportunities for other activities. There are ever more reports about how the fast expansion of the cultivation of (modified!) soy in countries like Brazil and Argentina is pushing out small farmers, with severe social and ecological consequences. There are also examples of tourism at the cost of local farming and fishing, as well as the local nature and environment (Keune and Vugts, 2002).

This is also true for the sectors aimed at domestic sales. Their production and trade has also become dominated by large companies, which are motivated by profits, and have important competitive advantages such as economies of scale and access to the most modern technologies. Of course this also means that in these markets there are less prospects for small farmers, craftspeople, transporters and traders.

In short, the opportunities for small producers and low-income groups to attain bottom-up development, including development of the most adequate technologies, are decreasing. For them, the most attainable prospects might well be survival strategies. Such strategies could consist of concentrating even more on the production of goods and services for themselves and, through barter, for others in similarly marginalized situations. These are, by definition, prospects not primarily concerned with development but with just surviving as well as possible. And in this context, the development and implementation of special technologies can be of great importance. For example, the technical possibilities to produce building materials with very limited resources and using them for shelter. In other words, survival can also be improved. Even for these survival strategies, however, the prospects are not bright. Take the example of the large-scale cultivation of soy: through various mechanisms (such as buying the land) small, self-sufficient farmers are encouraged to leave their land and live elsewhere.

New parameters for development cooperation

The above considerations might lead to the conclusion that nothing can be done other than giving up. Nothing could be further from the truth. In principle there are realistic opportunities for all kinds of development, including the use of technologies that are adequate for the specific situations people are in. However, these possibilities can only manifest when certain conditions are met. The most important, and certainly the most urgent, is that the pressure on developing countries and their residents to completely throw open their economies must stop. The right to their own development must be acknowledged, and thereby also the right to choose the most adequate development strategy. This demands a profound change in the policy of supra-national institutions like the World Bank, the IMF, the WTO and the EU, as well as the economically powerful countries. Developing countries and regions should have the right to implement measures that offer a certain amount of protection for local and regional development without the threat of international competition.

A second condition is that the various forms of reverse development aid must come to an end. Self-sustained development is impossible when developing countries continue to lose important resources. Stopping this will, of course, have far-reaching consequences for the societies in the North. Debts must now de facto be called off. Products from developing countries must finally receive a fair price. The over-burdening of nature and the environment must end, even if that means that material production and consumption in the rich countries has to be limited. And there will have to be a system of reparation payments with its most important aims being to guarantee the survival of the large masses of the poor and marginalized and to repair the eco-systems of developing countries.

References

Chang, Ha-Joon (2004), ‘What is wrong with the ‘Official History of Capitalism’? With special reference to the debates on globalisation and economic development’, in Fullbrook, Edward (ed.), A Guide to What’s Wrong with Economics, London: Anthem Press

Christian Aid (2005), The Economics of Failure: The Real Cost of ‘Free’ Trade, London: Christian Aid

­Cornia, G. and Jolly, R. and Stewart, F. (1987), Adjustment with a Human Face, Oxford: Clarendon Press

George, Susan (1994), Faith and Credit: the World Bank’s Secular Empire, London: Penguin

Keune, Lou, and Vugts, Jan (2002), ‘The economic significance of tourism in Latin America’, in Dahles, Heidi and Keune, Lou (eds.), Tourism Development and Local Participation in Latin America, New York: Cognizant

Kraev, Egor (2005), Estimating GDP Effects of Trade Liberalisation for Developing Countries, London: Christian Aid

UNCTAD (2004), Handbook of Statistics 2004, Geneva: UNCTAD

UNDP (1992), Human Development Report 1992, New York: UNDP

UNDP (2005), Human Development Report 2005, New York: UNDP

WWF (2004), Living Planet Report 2004, Geneva: World Wildlife Fund

Yanikkaya, Halit (2003), Trade openness and economic growth, in Journal of Development Economics, Volume 72, October 2003, pages 57-89

1 Published in: Tailoring Biotechnologies, volume 1, issue 2, winter 2005-2006.

Development Cooperation: A Hindrance for Self-Sustainable Developmen Meer lezen »