Verslag expertmeeting indicatoren

Op 15 april werd in Utrecht een hele dag uitgetrokken om een aantal alternatieve methodes te bespreken om de economie te meten. Doel van de bijeenkomst was om duidelijkheid te verschaffen omtrent de juistheid, bruikbaarheid en beperkingen van alternatieve indicatoren als de ISEW (Index for Sustainable Economic Welfare), het DNI (Duurzaam Nationaal Inkomen), de EV (Ecologische Voetafdruk), de LPI (Living Planet Index), de SSI (Sustainable Society Index) en de Water Footprint.De bijeenkomst werd geleid door Jan Pronk, en de zaal zat vol met 25 deelnemers (link)

Het programma begon met een algemene inleiding in de problematiek door Lou Keune, waarin deze uiteenzette waarom goede indicatoren en juiste informatie over de toestand van de economie belangrijk zijn (link opening). Vervolgens werden vijf indicatoren toegelicht. Oorspronkelijk was het plan om ook de Sustainable Society Index te presenteren. Omdat Geurt van de Kerk aanvankelijk niet in staat leek te zijn de bijeenkomst bij te wonen, werd dat uit het programma geschrapt. Achteraf is er wel een achtergrondstuk over de SSI ingestuurd. Wellicht wordt hierover nog eens een aparte sessie georganiseerd.

Ecologische Voetafdruk

De eerste indicatoren die toegelicht werden, waren de Ecologische – of Mondiale – Voetafdruk (EV), de Living Planet Index en de Water Footprint door Jan Juffermans en Quintijn Hoogenboom .

In zijn presentatie nam Jan Juffermans ook de Water Footprint mee, omdat die op vergelijkbare wijze als de EV wordt gemeten. De EV gebruikt onder andere de productiecijfers van de FAO en zet die om in mondiale hectares. Het voordeel daarvan is dat het zeer beeldend werkt en meteen inzichtelijk maakt hoe groot het beslag is dat men op de aarde legt. Alleen voor CO2-uitstoot wordt een omrekening gemaakt naar de theoretisch benodigde groene ruimte om die uitstoot te kunnen absorberen. Hoewel de Voetafdruk vooral gericht is op de mondiale gebruiksruimte wordt ook de internationale ongelijkheid qua ruimtebeslag ermee verhelderd. Als met dezelfde EV-methode wordt gemeten levert dat wetenschappelijke verhoudingsgetallen op. De voetafdruk kan op alle niveaus gemeten worden; zowel van een individu als van grotere gemeenschappen zoals steden of hele landen, maar ook van bedrijven en producten. De gemeten voetafdruk kan worden afgezet tegen de totale biocapaciteit van de aarde, gedeeld door het totale aantal bewoners, en daaruit valt dan te zien wat de ‘overbelasting’ (‘overshoot’) is. In Nederland is de ‘overshoot’ drie keer de mondiaal beschikbare gebruiksruimte per bewoner.

Quintijn Hoogenboom gaf vervolgens nadere informatie over de relatie tussen bevolkingsgrootte en voetafdrukken (link).

Hij betoogde onder meer dat de bevolkingsgroei, meer dan de groei van de gemiddelde voetafdruk, bepalend is voor de groei van de huidige overbelasting.

Bij de vragen en opmerkingen na de presentatie waren er veel vragen over praktische details, met name over wat wel en niet gemeten kan worden (en vertaald naar grond- en water-oppervlakte). Ook werd stilgestaan bij het statistisch gebruik van ‘gewogen gemiddelden’ van biocapaciteiten. De conclusie was dat de Voetafdruk een vrij algemeen (maar nog niet volledig) beeld geeft, dat goed bruikbaar is om situaties te vergelijken (zowel tussen verschillende gemeenschappen als tussen periodes). Voor beleid zijn vaak ook gedetailleerder gegevens nodig, en dus zullen andere indicatoren aanvullend nodig zijn.

Index voor Duurzame Economische Welvaart

De tweede presentatie betrof de ISEW (Index for Sustainable Economic Welfare, Index voor Duurzame Economische Welvaart) door Brent Bleys. Zie zijn powerpoint hier

De ISEW werd eind jaren 1980 ontwikkeld door Herman Daly (ea.) met het expliciete doel om de BBP te corrigeren. Er worden economische effecten meegeteld (of juist afgetrokken) die bij het BBP buiten beeld blijven, zoals onbetaald werk en milieuvervuiling. De ISEW maakt een keuze om een beperkt aantal representatieve zaken te meten, en heeft een ‘versimpeld pakket’ (de S-ISEW, waarbij de eerste S voor ‘Simplified’ staat) bedacht om de toepasbaarheid makkelijker te maken. Brent heeft de S-ISEW voor Nederland berekend (1980-2008) en het resultaat is hier te vinden. Een goed voorbeeld van het verschil in uitkomst met de reguliere BBP is België in 2009. Te midden van de crisis is de BBP gedaald, maar de ISEW vertoont een lichte stijging.

Ook bij de ISEW was er de nodige discussie over wat er wel en niet meegenomen wordt en welke zaken wellicht buiten de index vallen (wat zijn de kosten van hernieuwbare energie?). Ook speelt mee dat de index oorspronkelijk in de VS werd ontwikkeld, waardoor zaken als onderwijs en gezondheidszorg opgevoerd worden als (defensieve) kosten. De ISEW is nadrukkelijk geen duurzaamheidsindicator, maar is goed bruikbaar om trends te meten en landen met elkaar te vergelijken. Al is dat laatste moeilijk omdat statistische gegevens per land anders verzameld worden.

Duurzaam Nationaal Inkomen

De derde indicator die werd belicht, is het (Milieu)Duurzaam Nationaal Inkomen (mDNI) door Roefie Hueting en Bart de Boer. (zie hun powerpoint hier).

Het DNI is een uitbreiding van het reguliere Nationaal Inkomen (of BBP) met de gebruiksmogelijkheden van het milieu (milieufuncties, milieugebruiksruimte) voor zover die mogelijkheden schaars zijn (geworden). Uitgangspunt is de veronderstelling dat de samenleving wil dat de economie het milieu duurzaam gebruikt. Dit is alleen mogelijk wanneer de daarvoor essentiële milieufuncties behouden blijven. Met behulp van literatuur- en modelonderzoek zijn de grenzen aan het fysieke milieugebruik afgeleid waarbij de processen in het milieu de functies nog juist in stand houden. De kosten van de technische maatregelen die voor het behoud van de milieufuncties moeten worden genomen zijn per berekeningsjaar aan literatuur en databases ontleend; daarnaast zijn productverschuivingen en vermindering van de bevolking als maatregelen in de berekening betrokken.

Door de maatregelen veranderen de prijzen en de hoeveelheden van de producten in de economie, waardoor zich na verloop van tijd een algemeen economisch evenwicht bij milieuduurzaamheid instelt. Dit evenwicht is voor een periode van 15 jaar berekend met een door het IVM ontworpen model, dat het DNI berekent als het maximaal haalbare netto nationaal inkomen onder milieuduurzaamheid, door daarvoor de goedkoopste combinatie van maatregelen in te zetten. De enige uitzondering op die regel is, dat het model krimp van de bevolking ook inzet wanneer het nationaal inkomen per hoofd een zeker bestaansminimum bereikt. De berekende minimale duurzaamheidskosten zijn gelijk aan het verschil tussen het standaard nationaal inkomen (ex asyms) en het DNI, en geeft de afstand van de bestaande tot de duurzame economie aan. Met deze indicatoren wordt dus zichtbaar gemaakt of de economie zich in een meer of minder duurzame richting ontwikkelt. Zo bleek dat de Nederlandse economie zich tussen 1990 en 2000 van milieuduurzaamheid af bewoog en de daarna tot 2005 ongeveer gelijk bleef. Hoewel deze ontwikkeling grote invloed op het verloop van de welvaart heeft, is het DNI geen strikte welvaartsindicator, maar een duurzaamheidsindicator. De duurzaamheidskosten kunnen per milieuprobleem of per productiesector worden gegeven. Een andere conclusie is dat een duurzame economie niet kan worden gerealiseerd zonder het stellen van fysieke normen en het vergaand ingrijpen in de prijsverhoudingen door middel van heffingen, zo nodig vergezeld van quoteringen. Het model kan de effecten daarvan goed zichtbaar maken.

Verschillen, overeenkomsten en bruikbaarheid

Na de drie presentaties, werd het tweede deel van de bijeenkomst besteed aan het bespreken van drie thema’s: de overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende indicatoren, de bruikbaarheid van elke indicator en ten slotte de waarde van andere indicatoren (waaronder het reguliere BBP) en campagnes ter bevordering van gebruik van de indicatoren.

Allereerst werd het verschil tussen de ISEW en de andere indicatoren opgehelderd. De ISEW indiceert ondanks zijn naam geen duurzaamheid maar een aantal elementen van de behoeftebevrediging, ofwel welvaart. De indicator doet dit door het BBP niet alleen voor natuur- en milieuwaarden, maar ook voor sociale aspecten te corrigeren. De ISEW dient te worden vergeleken met het BBP; beide meten aspecten van het bestaande economische ontwikkelingspad.

De Voetafdruk, het DNI, en ook de SSI en de indicatoren van het TEEB-project (The Economics of Ecosystems and Biodiversity www.teebweb.org) zijn duurzaamheids-indicatoren. Zij vergelijken de bestaande economische ontwikkeling met een duurzame economische toestand of ontwikkeling, die nog niet is gerealiseerd en waarnaar dus nog een transitie zou moeten worden gemaakt. De indicatoren kenschetsen die toestand daartoe door het vaststellen van duurzaamheidsgrenzen aan het gebruik van het milieu en, wat de SSI betreft, aan de economische relaties met mensen in binnen- en buitenland. Duurzaamheid van milieugebruik en sociaal-economische relaties impliceren in principe duurzaamheid van de derde P, productie.Waar het nu om gaat is om overeenstemming te verkrijgen over die grenzen, want ze verschillen per indicator. Er volgde een uitwisseling van informatie over hoe de grenzen gekozen worden bij het DNI en de Voetafdruk. Uiteindelijk bleken die twee daarin niet veel te verschillen. Beide maken in principe gebruik van een set mondiale grenzen aan het milieugebruik; bij het DNI wordt met de ruimtelijke schalen en tijdspannen van de betrokken een milieuproblemen gewerkt. De mondiale norm voor de uitputting van een niet-vernieuwbare hulpbron wordt bij het DNI geschat op grond van logische voorwaarden naast duurzaamheid:substitutie van de hulpbron (inclusief efficiëntieverbetering en hergebruik) in het tempo van het berekeningsjaar, volledige substitutie na uitputting van de hulpbron en een verzekering tegen snellere uitputting. Probleem bij het schatten van duurzaamheidsgrenzen is dat daar keuzes onder onzekerheid in het spel zijn, waarover wetenschappers van mening verschillen.

Als we de curven van het DNI bekijken, wordt daar ook weergegeven hoeveel groei van de productie onder duurzaamheid mogelijk is. Het ISEW geeft een breder pakket economische onderwerpen weer, waarvan lang niet alle aspecten zijn opgenomen. Het blijft afwegen tussen hanteerbaarheid en volledigheid. Een belangrijk verschil is dat het ISEW overconsumptie niet als zodanig herkent en dus positief meerekent, in tegenstelling tot het DNI en de Voetafdruk. De Human Development Index (HDI) van de VN houdt op een andere manier rekening met de effecten van en op consumptie, dus is het een suggestie om die er voortaan ook bij te nemen. Ook de HDI werkt met een selectie van variabelen. Ze gaat uit van wat “haalbaar” is, wordt al 20 jaar berekend en is goed bruikbaar om de mogelijkheden van arme landen weer te geven.

Een deel van de discussie ging over het effect van groei op het economische beeld dat de indicatoren geven. In het algemeen is BBP-groei niet bevorderlijk voor duurzaamheid omdat het vooral een milieubelastende activiteit is.

Wat wordt gementen en weergegeven?

Daarna werd bekeken in hoeverre de uitkomst van de berekening van de drie indicatoren een waarde op zich weergeeft, dan wel alleen een trend. De voetafdruk is wat dat betreft duidelijk en ‘geeft de situatie gewoon weer’, door de vergelijking met de duurzaamheidsgrenzen. Ook bij het DNI en de ISEW wordt vergeleken met het Netto Nationaal Inkomen (zonder asymmetrisch geboekte kosten van maatregelen) respectievelijk het BBP en geven dan de situatie weer zoals die is. De duurzaamheidsindicatoren geven zo de afstand tot duurzaamheid weer, hoe die ook is gedefinieerd, en de ISEW laat zo welvaartsverliezen zien. Alle drie indicatoren (en ook andere zoals de SSI) kunnen zo tussen landen worden vergeleken en geven in de tijd trends weer in de beschouwde landen. Bij alle indicatoren wordt vergelijking tussen landen bemoeilijkt doordat de statistische gegevens vaak verschillen. De Voetafdruk is wat dat betreft minder gevoelig, omdat daarin wordt gewerkt met mondiaal gemiddelde hectares.

Over de bruikbaarheid van de indicatoren voor beleid, verschilden de meningen. Alle drie betreft het samengestelde indicatoren, aggregaten, die een vrij abstract, grof beeld geven van de economische ontwikkeling. Beleidsmakers willen vaak meer gedetailleerde meetgegevens benutten, vooral als ze gedetailleerde plannen maken voor een transitie naar duurzaamheid, en vinden het aangeven van het uiteindelijke doelniveau minder van belang (men zegt vaak dat nu wel te weten). Dan is het bijvoorbeeld interessanter wat de kosteneffectiviteiten van de voor zo’n project maatregelen in de nabije toekomst zijn dan hoe groot ze in het recente verleden waren. Tegengeworpen wordt dat het om verschillende toepassingen gaat; de behandelde indicatoren richten zich primair op bewustwording van de totale problematiek.

Bovendien is de keuze van wat wel en niet gemeten wordt tot op zekere hoogte arbitrair. Maar, werd tegengeworpen, dat komt deels voort uit praktische beperkingen die kunnen worden opgeheven, en bovendien geldt dat ook voor het BBP, terwijl dat vaak wel gepresenteerd wordt als ‘de waarheid’. We zouden er al op vooruitgaan als dat in ieder geval erbij verteld zou worden, en de resultaten van de alternatieve indicatoren meegenomen, wanneer de Macro Economische Verkenningen of de Troonrede gepresenteerd worden.

Conclusie was dat we beide nodig hebben; ‘casus indicatoren’ en omvattende. Omdat er geen indicator te bedenken valt die alles goed in beeld brengt, moeten we accepteren dat we een set van verschillende indicatoren moeten gebruiken, een ‘dashboard’ in plaats van bijv. alleen een hoogtemeter.

Praktische waarde

Een andere manier om naar de verschillende indicatoren te kijken, is door te beschouwen hoe ze praktisch in te zetten zijn. De voetafdruk wordt bijvoorbeeld steeds meer ook door bedrijven (voorbeeld Unilever) benut en is dus kennelijk praktisch nuttig. Waarbij ook nog eens gekeken moet worden naar de ‘didactische functie’ van een indicator: het gaat er niet alleen om dat die weergeeft hoe (erg) de situatie is, maar ook wat er gedaan kan worden om daar wat aan te veranderen. Voordeel van de ISEW en het NNI ex asyms is dat die verbeterde versies van het BBP vertegenwoordigen. Het DNI is bovendien goed te splitsen naar sectoren. Je kunt daarmee ook zien welke maatregelen genomen zijn om tot meer duurzaamheid te komen en welke prijsverhogingen daarvoor ongeveer noodzakelijk zijn. Voorwaarde bij het realiseren daarvan is wel een sterke rol van de overheid bij het instellen van prijscorrecties voor het internaliseren van kosten die nu niet meegerekend worden. Tegenwerping is dat dat een subjectief proces is. De Voetafdruk is op alle niveaus meetbaar en bruikbaar (van individuen tot scholen en bedrijven) en zet aan tot maatregelen en quotering.

Het BBP heeft zijn populariteit mede te danken aan het feit dat het een redelijk eenvoudig beeld biedt dat vele vergelijkingen mogelijk maakt. We moeten als vervanging dus zoeken naar een andere maatstaf die even eenvoudig werkt, en bovendien mobiliseert. Bij een snelle ronde van de sterke punten van elke indicator werd opgemerkt dat de voetafdruk elegant is en sterk beeldend/mobiliserend werkt. Het DNI maakt daarbij zichtbaar wat de kosten zijn, en het ISEW vult aan wat gemist wordt in het BBP.

De vraag blijft dan of een van de alternatieve indicatoren ook bruikbaar is voor het vaststellen van macro-economisch beleid. Alle discussies in Den Haag gaan hoofdzakelijk – zeker in deze tijden van bezuinigingen – over het binnenhalen van meer geld. Eerder (rond 1998) is geprobeerd de voetafdruk op te nemen in het beleid, maar dat heeft het toen niet gehaald. Voor de tweede editie van de Monitor Duurzaam Nederland is voorgesteld de EV op te nemen, in navolging van andere landen, waardoor vergelijken mogelijk wordt. Sommigen zien het DNI als een interessant alternatief voor het BBP, ondanks de betoogde noodzaak van het NNI als referentie voor het DNI. Opgemerkt werd dat hoe dan ook uitgedragen moet worden wat de beperkingen zijn van het BBP en welk ‘vals beeld’ dat produceert (waardoor bijvoorbeeld nu een soort automatische conclusie getrokken wordt dat er 18 miljard aan bezuinigingen nodig zou zijn). Bij de discussie over de keuze van nieuwe indicatoren moeten we ook kiezen of we ons willen richten op veranderingen ‘van onderop’ (dan is de voetafdruk het meest geschikt) of dat we beleidsmakers aan de top willen overtuigen om anders te rekenen (dan is DNI of ISEW meer bruikbaar). Voorzitter Pronk had de indruk dat de voetafdruk bij een eerdere poging tot introductie niet gemakkelijk door beleidsmakers wordt opgepakt. Ondertussen is daar echter meer vooruitgang in geboekt en vele landen en steden zijn het model de laatste jaren gaan gebruiken – zie de site www.footprintnetwork.org.

Mobiliserend instrument

Qua bruikbaarheid als mobiliserend instrument, werd opgemerkt dat indicatoren uitgebreid zouden moeten worden om niet alleen milieu-effecten weer te geven, maar ook sociale en Noord-Zuid-verdeling. Er is behoefte aan dergelijke berekeningen, die we in zouden kunnen zetten, bijvoorbeeld op een jaarlijks moment voordat de nieuwe MEV uitgebracht wordt.

Ondanks de verschillen tussen de alternatieve indicatoren, ziet iedereen mogelijkheden om ze elkaar te laten aanvullen en een samenstellend pakket (dashboard) te maken dat in de door ons gewenst richting gaat. Grootste probleem nu is om daar genoeg sociale aspecten in te verwerken.

Bij het CBS, CPB, SCP en PBLwordt nu gewerkt aan een nieuwe Monitor voor Duurzaam Nederland, waarvoor een aantal alternatieve indicatoren wordt gekozen. Ook de Leefsituatie Index van het Centraal Plan Bureau is wat dat betreft interessant.

Onze (= van het Platform DSE) wens is nog steeds om een parallelle MEV+ op te stellen, maar dat is veel werk en zou flink veel kosten met zich meebrengen. Overwogen wordt om toe te werken naar een MEV+ voor 2015. Daarvoor zou een kleinere set complementaire indicatoren opgesteld kunnen worden – zoals gebeurd is met en experimenteel project in de Franse regio Pas de Calais – en bijvoorbeeld de voetafdruk en vier andere indicatoren te kiezen. Daarbij zou goede samenwerking met de planbureaus onmisbaar zijn. Daar bestaat echter nogal wat weerstand tegen de komst van alternatieve indicatoren. Er beweegt echter wel wat op het gebied van kritiek op de heersende indicatoren, zoals ook blijkt uit de Beyond GDP-conferentie (http://www.beyond-gdp.eu/) die een paar jaar geleden door de Europese Unie en het Parlement georganiseerd werd. Ook bij een deel van het bedrijfsleven en bij beleggers is er nu veel meer ontvankelijkheid voor andere denkramen.

Concluderend wordt gesteld dat de huidige situatie, waarin de groei ten koste gaat van een groot deel van de wereldbevolking, zonder dat dat zichtbaar wordt in de cijfers, onhoudbaar is. Onze projecten zijn dan ook minstens evenzeer gericht op het beïnvloeden van de publieke meningsvorming, als op het beïnvloeden van beleidsmakers, hoewel dat natuurlijk ook noodzakelijk is. Het gaat vooral om een belangrijke politieke strijd, waarbij we grote openheid naar elkaars projecten moeten betrachten en taboes overboord moeten werpen. Wat dat betreft was deze bijeenkomst zeker hoopgevend.