De “groene economie” in een nieuw mondiaal ontwikkelingsperspectief

De “groene economie” in een nieuw mondiaal ontwikkelingsperspectief en voor de realisatie daarvan wenselijke structuren van “global economic governance” – een praatstuk

Platform DSE, Expert Meeting Internationaal Ontwikkelingsbeleid en Mondiaal Bestuur, 14 nov. 2011, Utrecht

J.B. (Hans) Opschoor

There will be no ecology without equity; there will be no equity without ecology”

Wolfgang Sachs (2002)

 

0 Via een zogenaamde ‘expert meeting’ wil PDSE zich buigen over nieuwe nastrevenswaardige richtingen in internationale ontwikkeling en daarbij behorende ‘governance’. Hieronder een inleidinkje op de “groene economie” in dit verband.

Deze tekst is ook geschreven in het perspectief van wat in VN-verband wordt aangeduid als “equitable, inclusive and sustainable development”. In 2012 wordt op de VN-conferentie Rio+20 de “green economy” aan de orde gesteld. Weliswaar wordt die geplaatst in samenhang met “sustainable development and poverty eradication”, en in verband gebracht met heen tweede thema: “international environmental governance”, maar het lijkt zinnig daar een wat kritischer benadering naast te zetten.

 

1.0 Een groene economie is een economie die zich op een ontwikkelingspad bevindt dat om te beginnen ecologisch inpasbaar is binnen de grenzen van de milieugebruiksruimte(s) die de biosfeer biedt. Dat betekent ook en vooral: ruimte en resources beschikbaar laten aan toekomstige generaties (zie verder punt 2 hieronder).

Wil zo’n economie ook sociaal gezien houdbaar zijn, dan zal er sprake moeten zijn van een faire verdeling van wat die milieugebruiksruimte te bieden heeft aan hulpbronnen en diensten, direct of indirect – wat bijvoorbeeld inhoud dat er voldoende ruimte moet zijn voor de ontwikkeling van de armen, ook nu (“making space for the South”, “space for development”). Effectieve armoedebestrijding is o.a. om die reden een voorwaarde voor houdbare vergroening van de economie. Sociale duurzaamheid vergt ook voldoende zinvolle en decente bestaans- en participatiemogelijkheden (zie presentatie Van der Hoeven).

Een groene economie kan niet beklijven als die niet is of wordt ingebed in een “green society”; de hiermee aangestipte meer culturele aspecten laat ik hier grotendeels buiten beschouwing (behalve voor zover die zich ook uitkristalliseren in levensstijlen/consumptiepatronen en in relatie tot de zogenaamde ‘commodificatie’).

Een groene economie kan alleen maar met succes worden nagestreefd als dat in die context van duurzame ontwikkeling (c.q. ontwikkeling naar duurzaamheid) gebeurt.1

 

  1. Milieuproblemen manifesteren zich op alle schaalniveaus (van lokaal tot mondiaal); op het mondiale niveau worden de achterliggende milieusystemen (atmosfeer, water, bossen, etc.) wel aangeduid als ‘global common goods’ (voor zover het gaat om lokale manifestaties van die systemen zijn de diensten die ze verlenen vaak van mondiale betekenis). Op mondiale schaal kunnen als problemen van (ecologische) duurzaamheid worden benoemd: klimaatverandering, biodiversiteit, stikstofverontreiniging (Rockstrom e.a., 2009); aan dat rijtje kan worden toegevoegd: water- en voedselbeschikbaarheid, energiebronnen. Als het om groene economieën gaat, dan is echter niet alleen het mondiale niveau van belang, maar ook het locale en regionale.

 

  1. Onduurzaamheid in ecologische zin ontstaat als maatschappelijke (economische) activiteit leidt tot een stofwisseling (‘metabolisme’) en ook een gebruik van ruimte en ecosystemen dat de genoemde grenzen overschrijdt. Dat kan te maken hebben met de omvang zowel als de aard van materiestromen en ruimteclaims. Vergroening van de economie is de crux van het streven naar duurzame ontwikkeling, omdat het niet-groen zijn van de gangbare economie de crux is van de huidige onduurzaamheid.

Onduurzaamheid in maatschappelijke zin ontstaat als bestaanszekerheden worden ondermijnd, en relatieve armoede toeneemt. Onduurzaamheid heeft, voor wat betreft de economie (proces zowel als structuur) twee significante aanjagers:

Economische groei (zeker waar die versterkt wordt door bevolkingsgroei), inclusief de wijze waarop die zich manifesteert in verbruikspatronen van milieugoederen zoals die in productie- en consumptiepatronen zijn begrepen. Niet alle manifestaties van economische groei zijn onduurzaam: het hangt ervan af wat voor metabolisme en ruimteclaim ze bevatten – d.w.z. welke vervuiling ze genereren (en hoeveel en waar ze dat doen) en welke hulpbronnen ze opsouperen (en hoeveel en waar ze dat doen). Een mondiale economische groei in navolging van Westerse patronen is wel onduurzaam, ook op den duur in ontwikkelingslanden.

De mate van (on-) duurzaamheid wordt ook bepaald door kenmerken van het dominante mechanisme van besluitvorming over aard en omvang van de productie: de markt. Daar wordt in feite beslist over het grootste deel van de milieurelevante stofstromen. Falende (liever: onbeteugelde) marktwerking is daarmee, naast economische groeidruk, een tweede factor bij de verklaring van onduurzaamheid: milieuschade (en andere vormen van sociale kosten) worden afgewenteld op niet-koopkrachtigen, niet-stemhebbenden, niet-bezittenden.

Een echt groene economie zal beide genoemde aanjagers van onduurzaamheid moeten (a)dresseren: groeiprocessen en marktwerking (zie hieronder) en die beide richten op duurzame ontwikkeling (breed opgevat).

 

  1. Zonder in details te treden (zie voor een uitwerking bijv. UNEP 20112): inhoudelijk gaat het in een groene economie erom ecologisch inpasbare patronen van consumptie/productie te realiseren. Dat wil zeggen: door de stofwisseling en de benutting van ruimte en ecosystemen in de economie te beheersen, en een ‘steady state economy’ (Herman Daly) te ontwikkelen, gekenmerkt door een houdbaar beslag op de regeneratiecapaciteit van hulpbronnen en op het absorptiecapaciteit van afval/verontreiniging. Minder abstract: zuiniger en milieuvriendelijker productiemethodes en technologieën, andere (vernieuwbare) hulpbronnen, ‘kringlopen sluiten’, ‘dematerialisatie’, meer werkgelegenheid in ‘groener’ sectoren (landbouw, OV, energie, bouwen), duurzame landbouw en gebruik van watersystemen en bossen, meer geconcentreerde vormen van voorziening van (milieu-) goederen, etc etc.

Op tal van plaatsen (lang niet alleen in geïndustrialiseerde landen) wordt op kleine (maar groeiende) schaal geëxperimenteerd met regionale economieën, kringloopeconomieën, ecologische wijken (en zelfs steden), duurzamer leefstijlen, etcetera. Als voorhoede-experimenten zijn deze innovatieve projecten van groot belang voor een vergroening van economieën, maar als de totale maatschappelijke stofwisseling dient te worden beheerst (en op faire wijze herverdeeld) dan zal het onvermijdelijk zijn dat juist op het systeem-niveau (nationaal en internationaal) wordt gezocht naar pogingen via structurele maatregelen de economie grootschaliger te vergroenen.

In internationaal verband – en in het hier gebezigde ontwikkelingsperspectief – gaat het er verder om, mondiale vergroening zo te realiseren dat tegelijk sprake is van effectieve armoedebestrijding en het recht trekken van de internationale inkomensverdeling. Er dient sprake te zijn van een ‘convergentie’ van welvaartsniveau (gemakshalve toch maar: werkelijk inkomen per hoofd) op een hoger gemiddeld niveau dan nu het geval is, en van‘convergentie’ van milieudruk per persoon op een lager gemiddeld niveau, zodanig dat het product van beide de milieugebruiksruimte niet overschrijdt. Oftewel: er moet toch een welvaartsgroei worden nagestreefd in de eerste plaats in ontwikkelingslanden die de positie van de arme(re)n verbetert en hen bestaanszekerheid op een billijk niveau biedt. In hoeverre dat ook economische groei toelaat in de geïndustrialiseerde landen (en voor de inmiddels best talrijke elites in ontwikkelingslanden), hangt af van de effectieve mate van reductie van de milieudruk (zeg maar: de ecologische voetafdruk) in relatie tot met name de consumptie van de rijken. Dat heeft natuurlijk lifestyle-componenten (consumanderen en consuminderen) maar ook en technologische. Het heeft ook demografische componenten (bevolkingsomvang) maar die is op een termijn van 30-40 jaar niet werkelijk te beïnvloeden (en is op langere termijn vooral afhankelijk van de ontwikkeling van het gemiddelde welvaartspeil).

 

2.1 Een groene mondiale economie is niet alleen theoretisch voorstelbaar, maar lijkt ook aantrekkelijk, vooral als we letten op langere termijn gevolgen van de invoering ervan. UNEP 2011 geeft plaatjes (zie hieronder) van hun scenario-uitkomsten als gevolg van ombuigingen ter grootte van 1% (G1) dan wel 2% (G2) van het wereldproduct, waarmee de ombuiging naar een groene(r) economie zou kunnen worden ingezet. Van 2015 tot 2050 zie je het gemiddeld inkomen oplopen, de armoede afnemen en de water’stress’ en de ecologische voetafdruk dalen ten opzichte van wat er in een niet vergroende economie zou gebeuren – in alle gevallen meer in G2 dan in G1, maar de netto werkgelegenheidstoename en de voedselbeschikbaarheid blijven ongeveer gelijk.

Bij het vergroenen van het economisch proces zullen niet alleen nieuwe opties worden geschapen en aangeboord, met uitdagende en wervende aspecten. Maar natuurlijk zullen veranderingen in de sectorstructuur en in de technologie ook leiden tot het afbouwen van productiecapaciteit en daarin verankerde werkgelegenheid elders. En veranderingen in de consumptiepatronen zullen niet op voorhand door alle betrokkenen positief worden ontvangen (denk aan veranderingen eet- en transportpatronen). Op korte termijn zullen er fricties zijn die juist in een tijd van economische crisis serieus genomen moeten worden. Maar: UNEP’s scenario’s laten zien dat dit grotendeels tijdelijke problemen zijn, in een op de langere termijn maatschappelijk wenselijk perspectief.

(Bron: UNEP 2011)

 

  1. Een groene mondiale economie zal niet spontaan ontstaan vanuit de gangbare economie. Er zijn transities (zelfs transformaties) nodig. Daarbij zal het er niet alleen om gaan het economisch proces te vergroenen (andere consumptiepatronen, andere productiemethodes, andere investerings- en handelsstromen, anders gerichte innovatieprocessen, etcetera), maar zal ook het economisch systeem zodanig moeten worden ingericht dat het de economische actoren geprikkeld dan wel gedwongen worden tot ecologisch inpasbare economische activiteit, dat hun toegang tot de milieugebruiksruimte op faire wijze is geregeld en dat armoede/ongelijkheid en bestaansonzekerheid fundamenteel worden aangepakt. Dat is een ander systeem dan uit neoliberale of neoconservatieve ideologieën opborrelt of wordt gevorderd door marktpartijen die een belang hebben bij het continueren van nu dominante verhoudingen en patronen van gebruik van milieu en natuurlijke hulpbronnen. Het gaat erom dat een aantal soms fundamentele tekortkomingen in dominante bestuurlijke en economische systemen worden aangepakt, waarbij ook eigendomsverhoudingen en soevereiniteit aan de orde komen. Hieronder volgt een aantal noodzakelijke stappen in een drietal richtingen:3

 

3.1 Naar ecologisch inpasbare economische ontwikkeling (beteugeling groei)

Dat er ecologische grenzen aan economische expansie vastzitten, is duidelijk sinds op zijn minst het rapport aan de Club van Rome (1971). De vraag is, of het zinvol is om economische groei als zodanig aan banden te willen leggen. Daar zijn nogal wat argumenten tegen, maar het is (uit oogpunt van groene duurzaamheid) niet nodig. Beter (in de zin van: effectiever zowel als haalbaarder) is het, te streven naar het begrenzen van de (belangrijkste vormen van de) milieubelasting, voor mondiale public environmental goods op basis van multilaterale afspraken (en regionale of nationaal op basis van eigen politieke besluitvorming). Op die manier zijn het fysieke grenzen die de economie beteugelen en dwingen te blijven in een duurzaam domein; of dat verdere economische groei mogelijk maakt: op de middellange termijn en met hulp van groener consumptiepatronen en technologieën zeker wel (en dat hebben we mondiaal ook nodig om zicht te houden op een haalbare aanpak van de ongelijkheidsproblematiek).

Op mondiaal niveau is er geen ‘ministerie’ dat bevoegd is dit soort kaders te stellen, buiten multilaterale (milieu-) verdragen om.

Overigens (maar ik vermeld dit hier alleen pro memorie) zijn er voldoende argumenten om als het om beheersing van economische groeiprocessen gaat, als structurele voorwaarde te beschouwen: een gebreidelde financiële sector.

 

3.1.1 Internationaal aanvaarde kaders

Op basis van internationale overeenkomsten zullen via regulering ook op nationaal en regionaal (EU etc.) niveau heldere, afdoende en afdwingbare kaders moeten worden gesteld aan bepaalde materiële aspecten van productie: (i) maxima inzake milieubelasting (zoals de 20-grens aan opwarming van de atmosfeer); (ii) gecertificeerde procesnormen (zoals voor de duurzame productie van hout en in de visvangst); (iii) quota voor de winning van grondstoffen en de emissie van verontreinigende stoffen (denk aan de emissiereductie-doelstellingen in het kader van het Kyoto-protocol inzake broeikasgassen); (iv) zonering bij gebruik en belasting van ruimte en ecosystemen (zoals afscherming van delen van de zeeën en oceanen voor visserij, duurzaam gebruik van ecosysteemdiensten in bossen). Verder zijn ook duurzamer consumptiepatronen nodig, en dat vergt andere levensstijl(en) voor de rijkere segmenten in samenlevingen in Noord en Zuid: lager energieverbruik, waterverbruik, vleesconsumptie.

Een eerste vraag hierbij is, of er in het licht van de hier aan de orde zijnde mondiale problematiek naast de bestaande verdragen (met name: voor klimaat, biodiversiteit, maar er zijn er heel wat meer) niet andere nodig zijn om een duurzame, groene economie te realiseren. Er zijn tal van andere problemen die op de een of andere wijze gekoppeld zijn aan de milieuagenda, wat ook in die sfeer multilaterale overeenkomsten vergt (zoals voor bijvoorbeeld voor voedsel). Binnen het kader van de duurzaamheidagenda is wel geopperd om te streven naar nieuwe verdragen inzake nieuwe technologie, water, voedsel, energie. Dit alles roept de vraag op naar de coherentie tussen al die verschillende verdragen. Dat punt van coherentie wordt nog dringender als we zien dat er ook in ogenschijnlijk ver verwijderde afspraken/conventies/organisaties zoals bijvoorbeeld de Wereldhandels Organisatie en de internationale financiële instellingen (Wereldbank en Internationaal Monetair Fonds) regelgeving plaatsvindt die soms (en op belangrijke punten) haaks staat op de intenties en aanpakken van de multilaterale milieuverdragen. Opnieuw speelt dan de vraag naar coherentie, coördinatie, convergentie. Er is mogelijk niet alleen een vergrote set van MMVs nodig en een organisatie (een Wereld Milieu Organisatie) die daarop toeziet, maar ook een structuur die in staat is de economische en financiële systemen coördineert binnen een perspectief van Duurzame Ontwikkeling (gelardeerd met rechtvaardigheids- en participatieaspecten, zoals hierboven geschetst).

Een tweede vraag heeft te maken met de aard van zulke verdragen. Als ze blijven steken in bedoelingen en wensen, dan zullen ze weinig impact hebben op de ‘kleur’ van de economie. Milieuverdragen dienen (ver)sterk(t)e overeenkomsten te zijn, met adequate uitvoeringsprotocollen, tijdgerelateerde afspraken over in- en uitvoering, monitoring van inspanningen en resultaten, en vooral: sanctiemechanismes bij onvoldoende naleving. Uit de ervaringen met het Ozon-verdrag valt af te leiden dat dit mogelijk is; uit die met het klimaatverdrag (en het Kyotot-Protocol) weten we hoe moeilijk dit kan zijn, in een wereld vol soevereine staten en machtige oligopolies.

 

Wat zijn de opties als dit verdragen-spoor doodloopt in termen van breedte of scherpte? Niet veel meer dan interstatelijke, bilaterale ’coalitions of the willing’ en bottom-up ‘partnerships’ van gouvernmentele, civil society en private partijen (als voorgesteld in Johannesburg in 2002). Dit zien we in de post-Kopenhagen-fase van de klimaatonderhandelingen. En we zien ook, dat deze laatste strategie onvoldoende zoden aan de dijk zet (in elk geval tot en met Cancun). Verder dreigt een proces van afhaken van landen, zoals ook zichtbaar is in het huidige Nederlandse beleid. Het resultaat van politieke onwil/onvermogen zal dus zonder twijfel een ecologische Verelendung betekenen in de richting van een situatie waarin een internationale groene economie steeds minder mogelijk is – en groene nationale economieën steeds minder zinvol en houdbaar.

 

 

3.1.2 Marktmechanismen: selectief inzetten, en vergroenen

Naast de beteugeling van economische groei via regulering en kaderstelling moet op economische processen worden ingewerkt via het beïnvloeden van decentrale besluitvorming over gedrag, op markten maar ook daarbuiten. De ‘bulk’ van het maatschappelijk metabolisme is gekoppeld aan economische processen die via marktwerking worden bepaald, maar een verre van verwaarloosbaar deel (zeker mondiaal) valt daar toch buiten. Hieronder wordt eerst gekeken naar marktgedrag en mogelijkheden om dat tot vergroening te stimuleren.

Op markten zijn koopkracht en prijzen belangrijke sturingselementen. Er zijn krachten, inherent aan het marktmechanisme, die ertoe leiden dat in die signalen niet of onvoldoende rekening wordt gehouden met de (sociale en) milieukosten waartoe marktgestuurde economische activiteit veelal leidt. Ook een ontwikkeling van “maatschappelijk verantwoord ondernemen” op basis van vrijwilligheid kan niet wegnemen dat in de kapitalistische economie winst het ultieme criterium is dat ondernemingen drijft, en dat shareholders value belangrijker is dan maatschappelijk (en ecologisch) rendement. Soms kan het domein waarop (c.q. de grens waartoe) gecorrigeerde marktwerking maatschappelijk toelaatbaar is, beleidsmatig worden afgebakend, waarna private actoren binnen die grenzen kunnen opereren; een voorbeeld daarvan is de handel in emissierechten binnen een bepaald maximum – iets dat als instrument effectief kan zijn mits overheden het strak zouden weten door te voeren. In andere gevallen kan de afwenteling van maatschappelijke en ecologische kosten ertoe leiden dat marktwerking als zodanig wordt vervangen door publiek geregelde voorziening van goederen en diensten.

Maar vaak ook kunnen de zogenaamde externe effecten in de productprijzen worden ingebracht, bijvoorbeeld via: (i) verwijdering van onduurzame en onrechtvaardige subsidies; (ii) heffingen, statiegeldsystemen, etc; (iii) een ‘groen(er)’ belastingstelsel. Goede voorbeeld zijn de wenselijkheid van het in prijzen van bijvoorbeeld CO2 tot uiting laten komen van de maatschappelijke kosten van opwarming of de toekomstige schaarste aan duurzaam winbare energiebronnen in de prijzen van energiedragers te verwerken. Uit onderzoek blijkt, dat een gebruik van markprikkels alleen eigenlijk niet voldoende effectief is, en als regel pas in samenhang met instrumenten uit 3.1.1 goed werken.

Duurzamer consumptiepatronen vragen ook om andere prijzen (en een de transitie ondersteunende cultuuromslag).

Een laatste argument voor internationale coördinatie van marktwerking is de op zich begrijpelijke roep uit het bedrijfsleven om een “level playing field”; zonder dat zal vanuit die hoek weinig eigen bijdrage aan de vergroening van de economie kunnen worden verwacht.

 

De maatschappelijke stimulering van schoner en zuiniger productiemethoden en producten, en van recycling zal de vorm aannemen van publiek gestimuleerde programma’s voor innovatie en experimenteren, en met subsidies ondersteunde verspreiding van nieuwe methoden. Die stimulering en subsidiering vergt fondsvorming op nationaal en internationaal niveau, waarbij milieuheffingen een rol kunnen spelen om de middelen bij elkaar te harken. Voor het faciliteren van beter beheer van natuurlijke hulpbronnen en ecosystemen geldt een soortgelijke redenering.

 

Marktwerking vergroenen (waar dat kan en wenselijk is) is een typische taak voor overheden; zo ook het nemen van een productie- en distributieverantwoordelijkheid in gevallen waar marktwerking vervangen moet worden door publieke voorziening. Het zullen ook overheden moeten zijn die de condities scheppen voor een strategie gericht op groene innovatie en investeringen, niet alleen in ontwikkelingslanden, en bijvoorbeeld weer moeten denken in de richting van industriebeleid (of, breder, ‘sectorstructuurbeleid’; denk aan landbouw, energie).

 

Overheidszorg is beslist nodig (uit sociale zowel als ecologische motieven) daar waar overwogen wordt om milieugoederen en – diensten binnen de sfeer van marktwerking te halen (zoals in de systemen voor “betaling voor milieudiensten” die zijn bedacht voor het gebruik van gemeenschappelijke hulpbronnen, bijvoorbeeld in bossen). Hier is sprake van een “commodificering” (‘commodification’, commoditization’): het tot onderwerp maken van ruil via markten van goederen en diensten die tot dan toe buiten die sfeer waren gebleven. Hierbij doen zich ernstige vragen voor met betrekking tot de culturele inpasbaarheid, de ecologische effectiviteit en de sociale wenselijkheid van dergelijke interventies. Wat het laatste betreft: vaak bergen ze risico’s in zich van toenemende ongelijkheid, marginalisatie, etcetera. Een groene economie zal dus in met name de armere ontwikkelingslanden of voor wat betreft het hulpbronnengebruik door armere lagen van de bevolking in die landen lang niet altijd – en zeker niet zonder flankerende ondersteuning en bewaking – de vorm kunnen aannemen van het simpelweg introduceren van marktwerking.

 

 

 

3.2 Naar duurzaamheids-’governance’.

Op dit ogenblik (nog) dominante systemen van bestuur en toezicht voldoen niet als het gaat om het realiseren van een groene(r) economie conform richting 3.1. Die vraagt om heroriëntatie, omvorming en versterking van structuren op (Europees en elders regionaal en) internationaal niveau. Er is wel gepleit voor ‘managed globalisation’ maar het gaat eigenlijk om ‘governed globalisation’, en blijkens het bovenstaande ook nog een ‘governance’ in het perspectief van duurzame ontwikkeling. Voor duurzaamheid mondiaal betekent dit idealiter een ‘global economic governance’ met als elementen o.a.:

  1. een sterke milieuorganisatie binnen de VN (bijv een opgewaardeerde versie van het huidige UNEP);
  2. (meer en verderstrekkende) multilaterale milieuverdragen met vastgelegde rechten van toekomstige generaties (en biodiversiteit);
  3. mandaatswijzigingen Wereldbank en IMF, en vergroening van de WTO
  4. mondiale ‘democratischer’ aansturing/coördinatie van de economie vanuit de VN, boven of in plaats van elitaire clubs zoals de G-8 of zelfs de G-20, middels bijvoorbeeld een versterkt en geheroriënteerd ECOSOC of een speciale nieuwe coördinerende DO-instantie die ook spanningen tussen a, b en c kan adresseren en voor de genoemde instanties en (nieuw) normatief kader kan vormen;
  5. een Development Fund dat die DO-instantie in staat stelt tot concrete aansturing, bij voorkeur gevoed vanuit een mondiale treasury die eigen financieringsbronnen kent4;
  6. De toenemende schaarstes kunnen bovendien de wenselijkheid van nieuwe grondstoffenakkoorden vergroten.
  7. Een bekrachtiging van nationale ‘governance’ .
  8. bindende en afdwingbare gedragsregimes voor internationale ondernemingen.

 

Diverse elementen uit het bovenstaande hebben een verleden in internationale discussies (o.a. het denken over een Nieuwe Internationale Economische Orde, de Brandt Commission, het Brundtland Rapport, de World Summit on Sustainable Development, etcetera); de voorstellen hier gaan vaak een stap verder in termen van slagkracht en aansturingsvermogen.

 

Punt a staat voor Rio+20 op de agenda; ook b zal daar ongetwijfeld aan bod komen. Het is zeer de vraag of Rio+20 het proces van economische vergroening werkelijk in gang zal weten te zetten, maar de conferentie biedt in elk geval een platform en een forum voor het veranderen van de internationale milieu-governance structuur. Het lijkt er niet op, dat een werkelijke co-ordinatie vanuit een perspectief van duurzame ontwikkeling zal worden opgezet – dat is wellicht eerder een issue voor Rio+25. Voor de IFI’s in punt c was (enige) aandacht bij het uitbreken van de huidige economische crisis (in 2008) maar die lijkt te zijn weggeëbd. Het onderdeel WTO staat op de agenda van de Doha Ronde maar die lijkt op zijn best zeer vertraagd te zijn. Voor het geheel van punt c is van oudsher veel aandacht vanuit het World Social Forum en de daarin verzamelde maatschappelijke organisaties en bewegingen, zonder afdoende succes. Over punt d wordt zo nu en dan gesproken (zie o.a. voorstellen uit de Department of Social and Economic Affairs van de VN); de huidige interactie tussen ECOSOC en Wereldbank/IMF is absoluut onvoldoende om de hier bedoelde coördinatie te bewerkstelligen. Voor de optuiging van een treasury en van internationale, automatische financieringsstromen als hier bedoeld, is ook elders gepleit – zij het met nog weinig succes; elementen van nieuwe financieringsmechanismen zijn wel aan de orde (bijvoorbeeld de Tobin- of Robin Hood taxen, en andere ‘innovatieve’ financieringsmechanismen in het kader van bijvoorbeeld de klimaatonderhandelingen. Met betrekking tot klimaatverandering is het een en ander aan fondsvorming aan de orde, maar het is zaak de ontwikkeling van een groene economie breder te stimuleren dan alleen met middelen voor energie- en klimaatbeleid. Sommige organisaties bepleiten een sterk technologisch georiënteerd en mondiaal project van innovatie ( zie bijv. UN-DESA 2011: The Great Green Technological Transformation); dit is zeker niet onnodig, maar mag niet de aandacht voor bestuurlijke innovaties als hier aangekaart verdringen – anders blijft de “great transformation” dweilen met de kraan open. Punt f is op dit moment bij mijn weten niet ect aan de orde gesteld maar zou de moeite van reanimatie waard zijn, mede in het licht van recente ervaringen met scherpe prijsstijgingen voor voedingsmiddelen en speculatie in agrarische (en andere) grondstoffen.

 

3.3 Rechtvaardiger internationale verhoudingen en een groene economie

 

Als eerder geciteerd: er zal geen economische duurzaamheid zijn zonder rechtvaardig(er) verhoudingen. Er valt pas over lange termijn duurzaamheid te praten als eerst zicht wordt geboden op het bestrijden van armoede en het verbeteren van de huidige inkomensverdeling. In het kader van dit discussiepaper kan slechts een min of meer pro memorie opsomming worden gegeven van hierbij relevante issues. Ze vormen meestal ook onderwerpen van het bredere debat over internationale samenwerking.

 

– De mondiale inkomensverdeling moet rechtvaardiger worden. Dat vraagt, naast hulp, ook om kwijting van schulden, en een nieuw financieel stelsel dat het landen mogelijk maakt om in tijden van nood te trekken op nieuwe wereldwijde reserves.

– Afspraken over internationale hulp dienen niet alleen te worden gehandhaafd en nagekomen (de 0,7% ODA) maar zelfs uitgebreid (voor samenwerking inzake de grote duurzaamheidproblemen zoals klimaat, water en voedsel; en voor een universeel bestaanszekerheidsysteem).

– Rechtvaardiger verhoudingen zijn pas mogelijk als er ook sprake is van een fair wereldhandelsbeleid.

– Nieuwe overeenkomsten inzake investeringen dienen evenwichtige, rechtvaardige en duurzame grensoverschrijdende bewegingen van kapitaal af te dwingen en een billijke toegang tot kapitaal te garanderen. Het moet armere staten mogelijk zijn om gefaseerd het proces van integratie in internationale kapitaalmarkten in te gaan. De wisselvalligheid van kapitaalbewegingen dient te worden beheerst. Internationale financiële markten en instellingen dienen te worden onderworpen aan een op duurzame en faire ontwikkeling gericht international regime.

– Invoering van stelsels van mondiale bestaanszekerheid; koppeling van de groene agenda met die van ‘decent work’.

– in multilaterale organen en organisaties dienen bestuur en besluitvorming transparant en meer representatief (‘democratisch’) te zijn georganiseerd; als er sprake is van asymmetrie, dan slechts van dien aard dat de stem van de armste en meest kwetsbare planden en groepen is oververtegenwoordigd.

 

Enkele punten die voor wat betreft de vergroening van de economie meer dan voorwaardenstellende betekenis hebben, zijn:

  • indien nodig zullen rijkere landen naar draagkracht dienen bij te dragen in het dragen van lasten in de vergroening van de economie, conform het principe van de ‘common but differentiated responsibilities and capabilities’. Dat kan de vorm aannemen van transfers van financiële middelen naar ontwikkelingslanden (met name de minst ontwikkelde landen of de lage inkomenslanden), maar ook die van een letterlijk milieuruimte maken ten behoeve van ontwikkelingsperspectief in arme landen, door extra emissiereductie, dematerialisatie etcetera.
  • Rijke landen dienen waar dat mogelijk is en gewenst wordt bij te dragen aan de ontwikkeling van in het licht van mogelijke milieuverandering veerkrachtige(r) economieën en van versterking in en door ontwikkelingslanden van hun aanpassingscapaciteit aan onvermijdelijke milieudegradatie.
  • Er zullen voor (met name de armere) ontwikkelingslanden voorzieningen moeten komen die het hen mogelijk maken goedkoop milieuvriendelijke technologieën te gebruiken die normaliter onder bescherming van patenten vallen;
  • Het moet die landen mogelijk worden gemaakt onder bescherming tegen internationale concurrentie industrieën en technieken te ontwikkelen die hun vergroening ten goede komen en die hen wellicht ook aan exportmogelijkheden helpen.

 

 

4. Slotopmerkingen en samenvatting

De mondiale groeipatronen zoals we die kenden in de recente decennia van neoliberale mondialisering brachten onduurzaamheid en toenemende ongelijkheid met zich mee. De steeds meer onbeteugelde marktwerking heeft daaraan bijgedragen.

Een duurzame of groene economie moet een solidaire zijn: zowel rechtvaardigheid (binnen de huidige generatie en tussen generaties) als inclusiviteit en maatschappelijk draagvlak zijn noodzakelijke voorwaarden (vóór-waarden; condities sine qua non) voor, en elementen van, maatschappelijk duurzame ontwikkeling.

Zowel de processen en substantiële kenmerken van economische groei als de institutionele en bestuurlijke systemen waarbinnen die economische processen zich ontvouwen, dienen te worden veranderd, wil de economie ooit ecologisch inpasbaar worden. In een groot deel van het discours over onduurzaamheid gaat de aandacht echter vooral uit naar het eerste, en blijft de economische orde teveel buiten schot. In dit paper is daarom relatief veel aandacht geschonken aan het laatste.

Deze discussieaanzet over een ‘groene economie’ gaat ervan uit dat vergroening van de economie nadrukkelijk in een duurzaam ontwikkelingsperspectief moet plaatsvinden, en redeneert vanuit een systeemkritische insteek in een reformistische optiek. De (kort) geschetste transitie en van transformatie veronderstelt eigenlijk: overheden die bereid zijn het economisch systeem te vergroenen en daartoe ook in staat zijn. Dat houdt niet-geringe veronderstellingen in omtrent hun kracht t.o.v. private actoren, omtrent het maatschappelijk draagvlak voor zo’n inzet en – impliciet – het belang van krachtige en effectieve, op duurzaamheid gerichte maatschappelijke organisaties).

 

1Duurzame ontwikkeling is gedefinieerd als: “a process of change in which the exploitation of resources, the direction of investments, the orientation of technological development and institutional change” are all aligned to “enhance both current and future potential to meet human needs and aspirations” (naar WCED 1987:46). Gewoonlijk wordt dit gereduceerd tot: ontwikkeling die menselijke behoeften bevredigt zonder dat dit ten koste gaat van mogelijkheden voor toekomstige generaties om dit ook te doen. In het kader van de groene economie is het relevant om de complete definitie te beschouwen.

 

2 UNEP 2011. Towards a Green Economy: Pathways to Sustaimable Development and Poverty Eradication. UNEP, Nairobi, at www.unep.org/greeneconomy.

 

3 Zie Hans Opschoor: Internationale aspecten in de nieuwe new deal. Expert meeting inzake de Verklaring van Tilburg, sept. 2008; en “Economische Expansie en de beperkte milieugebruiksruimte” in Frank Biesboer, red.: Greep op Groei, Jan van Arkel 1993. Zie voor het tweede spoor ook Biermann, F. e.a. (2011). Transforming governance and institutions for a planet under pressure. Rio+20 Policy Brief no. 3, Planet under Pressure 2012, Londen (www.planetunderpressure2012.net).

 

4 Binnen tal van op internationale samenwerking gerichte discoursen is een groeiende interesse in mondiale belastingen of andere vormen van opwekking van geldstromen ten behoeve van de financiering van beleid en/of facilitering van de voorziening met ‘global public goods’. Daarvoor kan een internationaal stelsel van inkomensbelasting nodig zijn, naast het gebruiken van andere nieuwe internationale geldbronnen zoals de Tobin-Tax op kapitaalsstromen, het belasten van international vervoer, en de belasting van (CO2-) emissierechten en andere quota uit 1.