Verder zijn de economen zich ervan bewust dat het onderwijs de opgroeiende jeugd aflevert met de overtuiging van de noodzaak van economische groei (en dus stijgend BBP) en dat andere invalshoeken nauwelijks aan bod komen.
De politici worstelen ook met het opvoedingsdeficit; als âlukraakâ gekozen vertegenwoordigers uit een âslechtâ opgevoede populatie zijn zij gemiddeld niet beter geschoold inzake economie dan hun kiezerspubliek. Zij zijn er zich goed van bewust dat zij door dat deficit alleen maar afgerekend worden door het grote publiek op basis van de BNP-indicator. Na de tweede wereldoorlog was BNP-groei nog redelijk goed synoniem met stijgend welzijn, nu zijn de politici niet meer gerust tot redelijk ongelukkig met die BNP-meter waarmee ze de maat worden genomen. Door het opleidingsprobleem willen ze het doorgaans zo simpel mogelijk houden: âliefst kiezen voor één ontbrekende factor en het bijhorende instrumentariumâ. Maar van het feit dat het publiek en het bedrijfsleven bij de nieuwe indicatoren moeten betrokken worden zijn ze zich wel bewust. Ze willen naar goede instrumenten voor de communicatie gaan maar staan voor de niet simpele opdracht dat zijzelf en het grote publiek eerst de voldoende uitgebreide woordenschat moeten meester worden die steunt op een algemeen gekend en aanvaard concept.
De bedrijfsleiders zijn wel overtuigd van de noodzaak van een nieuw paradigma en de âurgentieâ daarvan maar zien een overgang zonder ontreddering slechts mogelijk via een soort âoorlogseconomieâ. Met âoorlogseconomieâ denken zij aan een soort abrupte overgang met bevriezing van de bestaande concurrentieverhoudingen. Niemand wil alleen en op eigen initiatief het voortouw nemen omdat dat zowat gelijkstaat met commerciële zelfmoord. Omdat in dit geval een sterke en dwingende overheid goed zou uitkomen â waar die anders nogal in de weg loopt en hun âcreatieveâ vrijheid belemmert â om de bestaande marktverhoudingen te bewaren denken zij aan een âconvenant tussen bedrijven, NGOâs en overheidâ. De bedrijven zouden graag het draagvlak van onderuit (de bevolking / de burgergemeenschap) en van bovenuit (de politiek) willen zien groeien en verwachten van de NGOâs dat die ook op dat tweesporenbeleid zouden wijzen en werken. Het bedrijfsleven vindt de politiek alsnog teleurstellend en teveel bezig met de waan van de dag. Bij de (eerder abrupte) omslag naar duurzaamheid suggereren de bedrijfsleiders een soort nationale bevriezing van de bestaande marktverhoudingen met een aantal extra beperkingen en aanvullende doelstellingen; erg realistisch is dat niet met veel mondiale bedrijven die nogal wat uitwegen hebben om aan nationale regels en wetgevingen te ontsnappen.
Het bedrijfsleven is natuurlijk het best gediend met een vrije markt economie(leer) en is dus niet geneigd om zelf met een ander paradigma voor de dag te komen maar beseft toch dat het maar bestaat dank zij de individuen / gezinnen en de omkadering door de overheid. De zeer beperkte aanwezigheid van de leden die toegezegd hadden voor deze expert meeting te zullen bijeenkomen mag zeker als een aanwijzing worden gezien van het feit dat ze niet veel meer dan lippendienst bewijzen aan een duurzame en solidaire economie.
Wanneer de vakbonden het hebben over het ontbreken van een âwenkend perspectiefâ om het voor de mensen aantrekkelijk te maken, dan geven zij daarmee toe dat de vrije markt theorie geen perspectief biedt maar dat zij ook niet over een alternatieve visie beschikken. Zij zien wel âmogelijkheden voor een nationaal beleidâ indien daar ook een goede steunbasis (de nodige kennis, visie) voor gezorgd wordt. In die context wordt ook gezegd âop bestuurlijk vlak is de bereidheid er wel, maar bij de leden vaak minderâ. Die âledenâ zijn natuurlijk door de bank genomen verstoken gebleven van voldoende economische basisopleiding om de beperkingen van de vrije markt theorie te beseffen, laat staan zich over alternatieven enig beeld te vormen.
Er wordt ook gepleit voor een âreëelâ perspectief; het concept of de visie moet dus de realiteit herkenbaar weergeven zodat er effectieve en nuttige beleidsinstrumenten kunnen worden uit afgeleid.
Bob Goudzwaard geeft met zijn TGV-vergelijking een trefzekere samenvatting van waar het om gaat: âeconomische transformatie vergt verandering in de dominante blikrichtingâ. De dominante blikrichting is de afgelopen paar eeuwen winst en financiële groei geweest, de blik moet echter (terug!) naar de mens in zijn natuurlijke omgeving worden gericht om de catastrofe te keren die ontstaat door het wegkijken van een groot deel van de realiteit.
Het belang en de degelijkheid van verschillende alternatieve en/of aanvullende indicatoren staat buiten kijf. De grootste moeilijkheid om ze ingevoerd te krijgen bestaat in het opvoedingsdeficit waarvan onze (hoog)technologische samenlevingen sedert de industriële ontwikkeling het slachtoffer zijn. Bij elke essentiële vernieuwing blijft het (neo)liberalisme ter verdediging het schrikbeeld van een âideologisch vacuumâ en bijgevolg chaos oproepen.