Thomas Piketty – Kapitaal en ideologie. De Geus. 2020. 1114 bladzijden. Oorspronkelijke titel: Capital et idéologie. Editions du Seuil. 2019.
Een decennium geleden was de in 1971 geboren Fransman Thomas Piketty nog een onbekende econoom. Maar dat veranderde razendsnel na de publicatie van zijn boek Le Capital au XXIe siècle in 2013 en nog meer na het verschijnen van de Engelse vertaling daarvan, getiteld Capital in the twenty-first century, in 2014. In datzelfde jaar verscheen een Nederlandse uitgave van 816 pagina’s.
Sindsdien staat Piketty zozeer in de belangstelling dat hij wel een rockster econoom wordt genoemd. Al in 2014 bezocht hij in Nederland de Tweede kamer, waar hij vertegenwoordigers van verschillende partijen, van VVD tot SP, ontmoette. Op 27 mei van dit jaar verscheen in de Volkskrant een gemeenschappelijk artikel van hem en Groenlinks voorman Jesse Klaver en drie weken daarna, op 18 juni, spraken PvdA leider Lodewijk Asscher en hij publiekelijk via het beeldscherm met elkaar.
Die grote belangstelling voor Piketty heeft te maken met het onderwerp waarover hij schrijft, namelijk de toename van de economische ongelijkheid in westerse samenlevingen. Dat is een onderwerp waar anderen ook wel over schrijven. Maar Piketty doet dat in twee opzichten op een bijzondere manier. Hij contrasteert die toenemende ongelijkheid sinds de laatste decennia van de vorige eeuw met de uitzonderlijk grote economische gelijkheid in de eerste drie decennia na de Tweede wereldoorlog. En hij schrijft niet alleen, zoals doorgaans gebeurt, over ongelijke inkomens uit arbeid maar ook over de ongelijkheid van vermogens en het inkomen daaruit. De belangrijkste formule uit zijn boek is r > g waarin r staat voor rendement van kapitaal en g voor economische groei. Dat betekent dat over het algemeen de groei van inkomens uit kapitaalbezit de economische groei overtreft. De toegenomen ongelijkheid van inkomens in de laatste decennia heeft vooral te maken met het gegroeide aandeel van inkomen uit kapitaal in het totale inkomen. De manier waarop Piketty over de ontwikkeling van inkomen uit kapitaal en uit arbeid schrijft wekt bij mij de indruk alsof Karl Marx weer is opgestaan, maar doet me ook denken aan gescheld op de zakkenvullers van de Amsterdamse Zuidas. Over de juistheid van wat Piketty beweert is daarmee echter niets gezegd, zoals ik hier vooralsnog helemaal een beoordeling van dit werk achterwege laat.
Inmiddels is er echter, in 2019, een nieuw boek van Piketty verschenen. De Franse titel daarvan luidt ‘Capital et idéologie’ en van de dit jaar verschenen Nederlandse vertaling ‘Kapitaal en ideologie’. Allerlei vragen schoten me door het hoofd toen ik het nieuwe en nog omvangrijkere boek van Piketty in handen kreeg. Waarom schreef hij dit boek? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen het boek dat hem beroemd maakte en dit nieuwe werk. Is het beter of slechter dan het vorige? Maar ik besloot eerst maar eens de inhoud ervan te bespreken en zo nodig van kritisch commentaar te voorzien.
Het nieuwe boek is wel als een vervolg op het eerdere te beschouwen maar er wordt niet naar dat boek verwezen en het is ook zonder voorkennis daarvan te lezen. Het kan getypeerd worden als een boek op het gebied van, voornamelijk, de sociaal economische geschiedenis. Dat blijkt al uit de titels van de eerste drie delen: Inegalitaire stelsels in de geschiedenis, Slavenstaten en koloniën en De grote transformatie in de twintigste eeuw. Het laatste deel is getiteld Een herziening van de dimensies van het politieke conflict en beoogt een bijdrage te leveren aan het ontstaan van een meer egalitaire samenleving. Het laatste hoofdstuk daarvan is getiteld Bouwstenen voor een participerend socialisme in de eenentwintigste eeuw.
Ondanks de kolossale omvang verveelt het lezen van dit boek vrijwel nooit. Wel moest ik lachen toen ik (op bladzijde 81) las dat de auteur niet verder op de geschiedenis van de standenmaatschappij wilde ingaan omdat het boek dan wel erg omvangrijk zou worden.
De beweegreden van de auteur om dit kolossale werk te schrijven wordt in de eerste zin van de Inleiding als volgt onder woorden gebracht: ‘Elke samenleving ziet zich gedwongen de daarin bestaande ongelijkheid te rechtvaardigen: er dienen redenen voor te worden gevonden, want zo niet, dan dreigt het politieke en sociale bouwwerk in te storten’ (p.7). Het huidige verhaal ter rechtvaardiging van ongelijkheid is een combinatie van het meritocratische geloof in gelijkheid van kansen voor iedereen en het profijt voor iedereen van het groeiende kapitaal van de rijken. Dit ‘narratief’ lijkt echter steeds minder houdbaar (p.11). Bij gebrek aan een nieuw egalitair narratief ‘bestaat het gevaar dat het groeiende nationalisme en het beschermen van de ‘eigen identiteit’ steeds vaker wordt beschouwd als vervangend narratief, precies zoals in de eerste helft van de twintigste eeuw in Europa, en zoals we dat tegenwoordig in verschillende delen van de wereld opnieuw zien’ (p.12).
Het is meteen duidelijk dat de lezer voor de uitwerking van deze interessante probleemstelling in ieder geval moet wachten tot het vierde deel van het boek dat op bladzijde 767 begint. Daaraan gaan de hiervoor al genoemde historische delen vooraf. Daarin worden achtereenvolgens de drie standen maatschappijen en de bezitters- of propriëtaristische samenlevingen besproken en de slavenstaten en koloniën buiten Europa. In de twintigste eeuw ontstaan er sociaaldemocratische, communistische en postcommunistische samenlevingen die vanaf het einde van de twintigste eeuw opgevolgd worden door het hyperkapitalisme.
Wat Piketty over die samenlevingen schrijft is, zoals gezegd, over het algemeen boeiend om te lezen.
– Interessant vind ik wat hij vermeldt over het contrast tussen de zeer late en zeer vroege voltooiing van de overgang van de driestandenmaatschappij naar de propriëtaristische samenleving in respectievelijk Engeland en Zweden (p.181)
– Nieuw was voor mij de schadeloosstelling van slavenbezitters bij de afschaffing (‘abolitie’) van de slavernij. Er bestond de vrees ‘dat abolitie zonder schadeloosstelling voor de slavenhouders uiteindelijk alle privébezit en de hele propriëtaristische orde op losse schroeven zou zetten’ (p.265).
– Boeiend vond ik de uiteenzetting over de groeiende militaire macht van Europese staten door de stijging van het aandeel van de belasting in het nationaal inkomen (pp.400-401)
– Met instemming las ik wat Piketty schrijft over het onvermogen van de sociaaldemocratie om de grenzen van het kapitalisme en de nationale staat te overstijgen (p.585 e.v.).
Maar hoe langer ik me in dit boek verdiep hoe meer de kritiek erop toeneemt. De belangrijkste oorzaken daarvan zijn:
– Vele in het boek besproken ontwikkelingen worden helder met grafische voorstellingen weergegeven. Ik heb geen reden om aan de juistheid van die voorstellingen te twijfelen. Maar tegenover de exactheid van de grafische voorstellingen staat het gebrek aan onderbouwing van allerlei generaliserende uitspraken. De meest ver gaande daarvan is naar mijn indruk de uitspraak dat ongelijkheid in de eerste plaats bepaald wordt door ideologische en politieke overwegingen, en niet door economische of technologische beperkingen’ (p.296).
Door zijn stellige beweringen op dit punt vestigt Piketty zelf de aandacht op een gigantische lacune in zijn geschiedschrijving. Daarin ontbreekt iedere verwijzing naar de mogelijke invloed van de ontwikkeling van productiewijzen op de sociale ongelijkheid. Wat is de invloed van de overgang van een industriële naar een diensten samenleving en wat betekent de toenemende digitalisering voor de sociale ongelijkheid? Dergelijke vragen worden in het boek niet gesteld, laat staan dat er een begin van een antwoord op wordt gegeven.
Een nog belangrijker punt van kritiek betreft de historische indeling van maatschappijtypen.
– Waarom wordt, zoals gebruikelijk is, niets gezegd over jagers en verzamelaars samenlevingen en agrarische samenlevingen en de daarin bestaande (on)gelijkheid? Hoe komt het dat één van de fasen van de menselijke samenlevingen de drie standen maatschappij wordt genoemd? Waarom waren er drie standen? De sociale geschiedenis wordt toch niet bepaald door een heilige drie eenheid? Piketty ondergraaft zelf al het geloof in dat verschijnsel door aparte paragrafen aan vier standen samenlevingen in Zweden (pp. 211–213) en in India (pp. 339-344) te wijden.
– Waarom worden samenlevingen uit de periode van ongeveer 1950 tot 1980 aangeduid als ‘sociaaldemocratische samenlevingen’ (zie hoofdstuk 11, pp. 520-614)? Net als in zijn eerdere boek wijst Piketty op de grote economische gelijkheid in dat tijdperk. De genoemde periode wordt door Piketty als het gouden tijdperk van grote gelijkheid beschouwd. Er was toen ‘aanzienlijk minder inkomensongelijkheid dan in andere periodes in de geschiedenis’ (p. 521). De benaming van de samenlevingen uit die periode als sociaal democratisch is echter aanvechtbaar. Daarmee doet de auteur vooral de christendemocratie tekort. Neem bijvoorbeeld Nederland. Ons land werd, met een prachtige beeldspraak, in die tijd als een verzuilde samenleving getypeerd. Door religieuze en ideologische verschillen gekenmerkte bevolkingsgroepen stonden in die tijd als zuilen naast elkaar maar werden aan de top met elkaar verbonden door elites die elkaar wisten te vinden. Die verzuiling was allesbehalve een exclusief sociaaldemocratisch verschijnsel en dat kan evenmin van daarmee samenhangende fenomenen als de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) en de sociaal economische raad (SER) gezegd worden. Sterker nog, die zijn meer uit het christendemocratische dan uit het sociaaldemocratische denken voortgekomen. Naar ik aanneem hebben de verzuiling, de PBO en de SER aan de geringe inkomensverschillen, en in het bijzonder aan het beperken van extreme armoede, in die tijd bijgedragen. Nederland wordt door Piketty vrijwel geheel genegeerd, maar dat geldt niet voor (de bondsrepubliek) Duitsland. Maar ook voor dat land wordt de rol van de christendemocratie gebagatelliseerd. Lees maar wat Piketty daarover schrijft: ‘Sinds de Tweede Wereldoorlog was de SPD alleen nog met tussenpozen aan de macht. Toch is de invloed van deze partij op de vorming van de Duitse verzorgingsstaat aanzienlijk geweest, zodat de christendemocratische partij (CDU), die van 1949 tot 1966 ononderbroken aan de macht was, als officiële doctrine ‘de sociale markteconomie’ aannam’ (p.522). Waar is het bewijs dat ‘de sociale markteconomie’ door de sociaaldemocraten is doorgedrukt en niet van de christendemocraten zelf afkomstig is?
Mede als gevolg van het verdwijnen van het alternatief van het communisme namen vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw de verschillen in inkomen en bezit weer toe in een periode die Piketty hyperkapitalistisch noemt en die tot op heden voortduurt. Maar waar komt die term vandaan als daarvóór de term ‘kapitalistisch’ niet bij de indeling van ontwikkelingsfasen wordt genoemd?
Wat Piketty gemeen heeft met andere auteurs over de (Europese) economische geschiedenis van de laatste eeuwen is het inzicht dat zich daarin een grote transformatie heeft voltrokken. Maar anders dan Piketty in de titel van het derde deel van zijn boek aangeeft voltrok die transformatie zich niet in de 20ste eeuw maar al veel eerder. Het kapitalisme, dat die transformatie belichaamt, beleefde al in negentiende eeuw in Engeland, toen Karl Marx (1818-1883) daar zijn beroemde boek ‘Das Kapital’ schreef, een bloeiperiode.
Het valt Piketty te verwijten dat hij ter typering van de laatste decennia de term ‘hyperkapitalisme’ gebruikt en het begrip ‘kapitalisme’ vele malen noemt maar in zijn schets van de sociaal economische geschiedenis van de laatste eeuwen niet uitvoeriger op het ontstaan en de ontwikkeling van de kapitalistische economie ingaat. De samenleving waarin ik leef is tijdens mijn leven niet van een sociaaldemocratische in een hyperkapitalistische veranderd. Ook in de jaren vijftig van de vorige eeuw bestonden er kapitalistische ondernemingen.
Na de overgang van de feodale samenleving in de kapitalistische heeft zich in de geschiedenis maar één transformatie van een gelijke reikwijdte voorgedaan, namelijk de overgang van het kapitalisme in het communisme bij de Russische revolutie van 1917 die zich daarna ook elders heeft voltrokken. Die transformatie is in de twintigste eeuw te niet gedaan. Het is onjuist om hetzelfde begrip transformatie ook te gebruiken voor de opkomst van wat Piketty ten onrechte als het hyperkapitalisme aanduidt. Om het maar eens persoonlijk te zeggen: Ik (geboren in Nederland in 1937) heb in mijn leven in Nederland niet één economische verandering meegemaakt die qua importantie ook maar in de buurt komt van wat mijn moeder in 1917 in St.Petersburg heeft meegemaakt. In 1900 bestond er in Nederland een kapitalistische economie en in 2000 was dat nog het geval. Wat wel in de loop der tijd is veranderd is de mate waarin dat kapitalisme werd geflankeerd door publieke bedrijven, en private ondernemingen die niet in bezit waren van externe kapitaalbezitters en, ook als dat wel het geval was, door allerlei vormen van overheidsregulering aan banden werd gelegd.
Als ik nu op de eerste drie delen van ‘Kapitaal en ideologie’ terugblik vind ik het als historische studie niet geslaagd. Dat komt vooral door Piketty’s zeer aanvechtbare periodisering van de geschiedenis.
Het vierde deel gaat over onze eigen tijd en het laatste hoofdstuk daarvan is op de toekomst gericht. Dit deel begint met een uitvoerige behandeling van een interessant verschijnsel, namelijk de verandering van de steun voor linkse partijen tussen de periode van 1950 tot 1980 en de periode van 1980 tot 2010 (p.769 e.v.). De gegevens zijn vooral afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Frankrijk, maar de geschetste ontwikkeling trad ook elders op. De steun voor de linkse partijen bestond in de eerste periode vooral bij laag opgeleiden en in de laatste periode bij hoog opgeleiden. Er trad een ‘transformatie van arbeiderspartijen tot hoogopgeleiden partijen’ (p.794) op.
Piketty noemt een sociale en een ‘nativistische’ hypothese om deze transformatie te verklaren (p.803). De sociale hypothese houdt in dat de lagere klassen zich bij de behartiging van hun belangen steeds meer door de linkse partijen verwaarloosd voelden. De nativistische hypothese komt erop neer dat ‘de lagere klasse verleid werd door de lokroep van racistische anti-immigratie partijen’(p.803). Zelf houdt Piketty het er op dat de sociale hypothese de ontwikkeling het beste verklaart omdat de uittocht van de lagere klassen uit het linkse electoraat al in de jaren 1960 en 1970 begon en dat was lang voordat de immigratie als een probleem werd ervaren (pp.803-804).
Net als in zijn eerdere boek bevat het vierde deel ideeën over het bereiken van een grotere economische gelijkheid in de toekomst. In het laatste hoofdstuk (van p. 1030-1106) worden ‘bouwstenen’ voor ’een participerend socialisme’ aangedragen. Er worden tal van voorstellen in gedaan die ‘stammen uit de traditie van het democratisch socialisme’ (p.1033). Zonder in de verste verte volledig te zijn vermeld ik de volgende ambities van Piketty: Machtsverdeling door tegenwicht te bieden aan de macht van aandeelhouders en financiële belangen op korte termijn (p.1037) en heffing van progressieve vermogens-, erf- en inkomstenbelasting (p.1046). Een voor mij nieuw ideaal is dat van ‘tijdelijk bezit’ waarmee het idee wordt bestreden dat er strikt privé bezit zou bestaan en bepaalde mensen natuurlijke en onschendbare rechten kunnen laten gelden op bepaalde eigendommen (p.1056). Er wordt ook gepleit voor de invoering van een basisinkomen (p.1074).
Er moet gestreefd worden naar rechtvaardig onderwijs. Als aan bepaalde kinderen minder is uitgegeven voor hun onderwijs dan aan andere dan moet dat geld gereserveerd blijven voor later door hen te volgen onderwijs (pp.1079-1080). Piketty bepleit een ontwikkeling naar een toestand waarin grenzen de facto zijn afgeschaft (p.1102). Maar hij geeft niet aan hoe, met wie, door wie, waar en wanneer zijn voorstellen ook maar ten dele kunnen worden gerealiseerd.
Aan het einde van deze bespreking herlees ik nog eens de eerste zin van zijn boek. Die suggereert dat dit boek over de rechtvaardiging van sociale ongelijkheid gaat. Maar het merkwaardige is dat het daar in feite helemaal niet over gaat. Waar is het overzicht van, pak weg, vijf of tien verschillende van dergelijke rechtvaardigingen en wanneer, waar, hoe en door wie zijn ze prominent geworden? En waardoor verdween die prominentie later weer? Met welke andere rechtvaardigingen moesten ze concurreren? Daarover heb ik niets gelezen en wat dat betreft heeft dit boek niet beantwoord aan de in het begin gewekte verwachting.
Het eerdere boek van Piketty, waardoor hij beroemd is geworden, is veel meer een economische verhandeling dan zijn nieuwe, meer historische, studie. Voor mij was het vluchtig herlezen van dat eerdere boek een wonderlijke sensatie. Het is zoveel systematischer opgezet en bevat zoveel minder onzin dan zijn latere boek waaraan ik onlangs vele uren besteedde. Ik blijf na de lectuur daarvan met vele vragen zitten. Waarom heeft hij besloten om, naast de ongetwijfeld grote drukte door zijn beroemdheid, de kolossale krachtsinspanning te leveren van het schrijven van dit nieuwe boek? Waarom heeft niemand hem vóór de publicatie overtuigd van de zwakten in zijn periodisering van de geschiedenis? Waarom was er niemand die hem er toe bracht de interessante delen van dit nieuwe boek samen te brengen in een werk van niet meer dan een kwart van de omvang van deze studie? Heeft hij door zijn eerdere succes zijn zelfkritiek verloren, of beoordeel ik het zoveel negatiever dan zijn eerdere werk omdat ik een socioloog en niet een econoom ben?
Egbert Tellegen
Egbert Tellegen (Den Briel, 1937) is socioloog en emeritus hoogleraar milieukunde. De titel van zijn laatstverschenen boek is ‘Afscheid van het kapitalisme. Over de aarde en onze economische orde’. Amsterdam University Press. 2014. Reacties zijn welkom via zijn emailadres: etellegen@upcmail.nl