Hij ziet het promoten van dit concept als een van de belangrijkste doelen die het maatschappelijk middenveld zich zou moeten stellen. Een ander doel is het afkomen van de dialectiek van bottom-up en top-down benaderingen. Hij stelt dat het zien van deze benaderingen als tegenstrijdig niet effectief is, en dat het maatschappelijk middenveld deze twee benaderingen alleen beter op elkaar moet zien aan te sluiten. Als ik mij niet vergis noemde hij dit het bibinka-principe, maar in de organisatiewetenschappen zijn hier nog wel meer namen voor te vinden. Tot slot stelt hij dat wat tijdens alle processen en activiteiten uitgangspunten moeten blijven zijn enerzijds het ingaan tegen het kwantitatieve karakter van consumentisme door kwaliteit te bevorderen en anderzijds altijd solidair te zijn met de mensen die je dagelijks ziet, en met name hen te inspireren tot verandering, want een beter milieu begint bij jezelf.
Vervolgens gingen de discussianten in op de inleiders waarbij zij soms ook de oorspronkelijke stellingen in hun verhaal betrokken, maar hun verhaal toch vooral als reactie brachten. Hierbij ging de meeste aandacht naar de indeling in twee stromingen die Kees Hudig gemaakt had.
De eerste reactie kwam van Liesbeth van Tongeren, directeur van Greenpeace Nederland. Zij was het niet helemaal eens met de inleiders, en vond het belangrijk dit duidelijk naar voren te brengen.
Aangaande de tweedeling in groen kapitalisme en globaliseringsbeweging stelde zij dat de positie die Greenpeace in wilde nemen vooral die van ‘go with the flow’ was, waarbij veranderingen geleidelijk tot stand komen, en niet door een rigoureuze revolutie. Zij stelde een voorstander te zijn van groen kapitalisme.
Marjolein Dubbers van Cordaid vindt het groene kapitalisme ook een goede zaak, en ziet er juist een belangrijke mogelijkheid in om de invloed van maatschappelijke organisaties te vergroten. Zij zegt hierbij dat inherent is aan de activiteiten dat zij een voorstander van groen kapitalisme is, omdat zij bezig zijn met kapitaalvergroting in de derde wereld door commerciële activiteiten in die regio’s te stimuleren en dit is zeker een materialistisch uitgangspunt.
Hasan Yar (Inspan) en Trinus Hoekstra (Kerk in Actie) verdedigen het groene kapitalisme met de stelling dat theorie wel op de realiteit dient aan te sluiten en dat bij groen kapitalisme met name het geval is.
Hoekstra voegt hier wel aan toe dat het belangrijk is dat de rol van de NGO blijft om kritisch tegenwicht te bieden.
Verder stelde van Tongeren dat het model van economische groei dan misschien gebaseerd is op dogmatiek, maar dat zij zich ook geen alternatief voor kan stellen.
Over het zien van het poldermodel als een belemmering voor maatschappelijke organisaties zei zij dat dit een heel onverstandige visie was, omdat de tegenpartij vaak hetzelfde standpunt inneemt om de invloed van maatschappelijke organisaties te verkleinen door te stellen dat het poldermodel efficiëntie belemmert.
Over het niveau van activiteiten van NGO’s en de richting waarin zij sturen (bottom-up/top-down) zei zij dat dit prima verdeeld kan zijn tussen verschillende organisaties en dat sommige bottom-up konden toepassen en sommige top-down.
Vervolgens werd specifieker ingegaan op de drie stellingen, waarbij er veel raakvlakken tussen de stellingen bleken te bestaan waardoor ze niet erg helder van elkaar onderscheiden werden.
Over de eerste stelling dat het nodig is om duurzame indicatoren te gebruiken om welvaart te meten liepen de meningen uiteen, maar was men het toch grotendeels eens. Onder andere Marcel Schreurs was het eens met de stelling maar stelde dat er al volop gebruik wordt gemaakt van duurzame indicatoren, en met name door maatschappelijke organisaties. Jan (GGZ) gaf als argument voor de stelling dat geld inderdaad niet gelukkig maakt, en dus geen goede welvaartsindicator kan zijn. Hiermee verdedigde hij ook meteen stelling twee dat het begrip van welvaartsvergroting zou moeten verschuiven van materieel naar immaterieel.
R. Groenendijk (PvdA) was het hier niet mee eens; volgens hem was het juist noodzakelijk om alles in euro’s/dollars uit te drukken omdat geld hout snijdt. Hij was om die reden ook beslist geen tegenstander van het gebruiken van prijsmechanismes bij beleid.
Dan kwam de tweede stelling aan bod waarin een richting aangegeven wordt voor een veranderd begrip en beleid ten opzichte van economische groei. Over het laatste punt van deze stelling dat herverdeling belangrijker moet zijn dan verrijking zei Hasan Yar dat hij het hier mee eens was. Ihsan neemt hier de positie in van actie op basisniveau; hij zet zich in voor hervedeling op basisniveau, dus in de persoonlijke levenssfeer en niet op nationaal niveau.
Hoekstra is het eens met dit deel van de stelling omdat hij een risico van het groen kapitalisme vindt dat er een scheiding van mens-en natuurwaarden onststaat, wat door Hudig ook als belemmering was aangemerkt. Hij benadrukt dus dat het belangrijk is sociaal en groen te koppelen.
Met de derde stelling, dat er een drastische verandering van de economie vereist is waren de aanwezigen het dus niet bepaald eens. Het idee van een drastische verandering sprak velen sowieso niet aan. Er werd door een aanwezige opgemerkt dat vergroening van de productie juist al die drastische verandering is, en vindt greenwashing daarom begrijpelijk.