Workshop 1 – Economisch meten – Teksten en verslagen – Tilburg 2008

verslag An Heyerick

Download

Inleider 1: Roefie Hueting (FSNI)
Inleider 2: Brent Bleys (VUB)
Inleider 3: Jan Juffermans (De Kleine Aarde)

Discussianten: Wim Dierckxens, Erik Paredis, Peter Van de Ven, Herman Slotwijk

Ter inleiding van deze workshop werden eerst drie alternatieve economische indicatoren voorgesteld:

– Het Duurzaam Nationaal Inkomen, door Roefie Hueting (FSNI): Het DNI is vanaf midden jaren ’70 ontwikkeld vanuit de economische theorie (zie Inleiding) als indicator voor een productieniveau dat de toekomst niet bedreigt. Het DNI is het maximaal haalbare netto nationaal inkomen dat, bij gelijkblijvende technologie en werkgelegenheid, zeer lang kan worden volgehouden. Voorwaarde daarvoor is dat het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, zoals het gebruik van de ruimte en de belasting van ecosystemen met afvalstoffen, op geologische tijdschaal kan worden volgehouden, doordat dit gebruik binnen wetenschappelijk bepaalde fysieke grenzen van belastbaarheid blijft. Zo mag het licht positieve saldo van ontstaan en uitsterven van biologische soorten niet door menselijk handelen worden veranderd in een sterk negatief saldo zoals nu gebeurt. Ramingen door Tinbergen en Hueting voor de wereld en door RIVM / MNP, IVM en CBS komen beide uit op rond 50% van het huidige niveau. Het verschil tussen het standaard nationaal inkomen en het DNI is het onduurzame deel van ons nationaal inkomen, ofwel de afstand van het huidige tot het duurzame productieniveau. Als deze afstand jaar na jaar systematisch kleiner wordt, mag worden gesteld dat de economie zich naar (milieu)duurzaamheid ontwikkelt en vice versa. Tussen 1990 en 2000 is deze afstand met 13 miljard euro (10%) toegenomen.
– De Index voor Duurzame Economische Welvaart (ISEW), door Brent Bleys (VUB): De ISEW werd ontwikkeld naar aanleiding van de kritieken op BNP als welvaartsindicator. Niet alle economische groei leidt immers tot welvaart en de ISEW evalueert verschillende aspecten van economische groei door zowel de kosten (bv milieudegradatie) als de voordelen van economische activiteiten te kwantificeren om een optimale fysische schaal te bepalen. Ondanks enkele methodologische problemen zit de toegevoegde waarde vooral in communicatie over het potentieel als alternatief model.
– De mondiale voetafdruk, door Jan Juffermans (De Kleine Aarde): De voetafdruk werd begin jaren ’70 ontwikkeld door Wackernagel en Rees en berekent de totale ruimte nodig om een bepaalde leefstijl van een persoon, stad, land, bedrijf, … in stand te houden (ha). Ondanks de vele hoopvolle ontwikkelingen op milieuvlak, blijft de gemiddelde voetafdruk nog steeds groeien (gevaar van reboundeffecten). De USA heeft een voetafdruk per persoon van 9,6ha, Nederland 4,4ha. Wereldwijd hebben we een gemiddelde voetafdruk van 2,2ha, terwijl het eerlijke aardeaandeel 1,8ha berdaagt. We zitten dus wereldwijd per persoon gemiddeld 0,4 ha boven de draagkracht van de aarde. De gevolgen hiervan zijn overbevissing, klimaatverandering, ontbossing, milieuvluchtelingen, … Ondanks de kritiek krijgt het model ook steeds meer erkenning.

Vervolgens kregen enkele discussianten het woord om hun opmerkingen bedenkingen te vermelden:

Wim Dierckxens (Dep. Eucumenico de Investigaciones, Costa Rica) wijst op de wegwerpeconomie waarin we leven. De levensduur van producten telt niet mee. De huidige economische parameters meten wat er geproduceerd wordt, maar niet wat er duurzaam bewaard wordt. Hierdoor hebben producten een steeds kortere levensduur. Dit is immers goed voor de economische groei. Verder verwijst hij naar de kunstmatigheid van behoeften, waardoor de keuzevrijheid beperkt wordt door multinationals.
De globale ongelijkheid moet ook veel meer deel gaan uitmaken van het discours over economische groei. Het recht op ontwikkeling van landen in het zuiden zal het conflict om natuurlijke grondstoffen verscherpen.

Peter Van de Ven (hoofd nationale rekeningen CBS) wijst op het belang van BBP als indicator. Het meet immers een belangrijk aspect van economische groei met gevolgen voor inkomen, productie, arbeid. Welvaart is een zeer complex concept dat niet te vatten is in één indicator. Er is een set van indicatoren nodig om welvaart te meten. Een maatschappelijk debat moet de afwegingen maken tussen verschillende indicatoren. Mr. Van de Ven is hierin eerder optimistisch gestemd: er zijn allerlei ontwikkelingen gaande zoals de duurzaamheidsmonitor in Nederland. Alternatieve indicatoren zoals DNI en ISEW zijn volgens hem voornamelijk illustratief en hebben een belangrijke signaalfunctie. Ze kunnen echter niet in de officiële statistiek ingebracht worden omdat ze te veel onzekerheden bevatten, gebaseerd zijn op aannames, normatieve elementen, enz. Maar volgens hem is dat ook niet nodig omdat de problemen gekend zijn. Er is wel nood aan een fundamenteel en breed debat om andere factoren dan BBP aan belang te laten winnen.

Volgens Erik Paredis (CDO, Ugent) mag ook niet te veel belang gehecht worden aan alternatieve indicatoren. Het is naïef om te denken dat nieuwe indicatoren het beleid zullen veranderen. Het is niet omdat we iets anders meten, dat we het ook anders gaan doen.
Elk beleid is een voortdurende afweging van belangen, en een smeden van coalities. De focus zal dan ook altijd liggen op indicatoren die passen binnen de respectievelijke belangen.
Nieuwe indicatoren kunnen enkel een kans krijgen om invloed uit te oefenen indien ze op het publieke forum gebracht worden. We moeten dan ook zoeken naar plaatsen waar indicatoren bediscussieerd kunnen worden. Gezien het weinig waarschijnlijk is dat dit op politiek niveau zal gebeuren (bijvoorbeeld jaarlijkse state of the Union weergeven met indicatoren) moeten sociale organisaties dit op regelmatige basis zelf doen. Sociale organisaties moeten op regelmatige basis eigen indicatoren voor duurzaamheid naar voor brengen, gepaard met een interpretatieconferentie.