Onhoudbare normaliteit

Een persoonlijk artikel over normaliteit door Egbert Tellegen.

Enige tijd geleden hebben Sybrand van Haersma Buma en Mark Rutte kort na elkaar de normale Nederlander op een voetstuk geplaatst. Ze deden daarmee niets abnormaals.
‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ is misschien wel het meest Nederlandse gezegde uit de Nederlandse taal. En het ‘Doe normaal man’ klinkt eveneens erg Nederlands. Naast die aangeprezen normaliteit is er echter altijd ook plaats voor min of meer aanvaarde abnormaliteit. Mensen kunnen zich individueel of in groepsverband afzetten tegen de gangbare normaliteit door zich extravagant of als ‘bohémien’ te gedragen of door een alternatieve commune te vormen.
Individueel noch in collectief verband heb ik me in mijn leven extravagant of, met uitzondering van enkele milieuvriendelijke gedragingen, alternatief gedragen. Integendeel, iemand uit mijn naaste omgeving noemde mij laatst ‘onwaarschijnlijk normaal’. En toch is verzet tegen normaliteit, zo stel ik nu vast, de rode draad die mijn individuele leven met mijn wetenschappelijke geschriften verbindt. Hoe kan een normaal iemand het met die normaliteit zo te kwaad krijgen en hoe kan een maatschappij zoveel schade lijden door hardnekkig vast te houden aan haar geloof in wat normaal is? Daarover gaat de onderstaande schets over mijn leven tot nu toe en mijn kritiek op de bestaande samenleving.

Als je gezond bent, kan je niet beter worden
Ik ben in 1937 in Den Briel geboren en heb daar tot 1954 gewoond. Van 1955 tot 1962 studeerde ik sociologie in Utrecht. Als student maakt ik deel uit van de zeer verschillende werelden van het Utrechtsch Studenten Corps, de studie sociologie en de Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond (VCSB). Naar uiterlijke maatstaven gemeten deed ik het in die drie verschillende werelden vrij goed. Al als tweedejaars student mocht ik in een huis van Corpsstudenten komen wonen en werd ik, door toevallige omstandigheden, bestuurslid van het in het Corps zeer prestigieuze Utrechtsch Studenten Tooneel. Het ging goed met mijn studie en ik werd hoofdredacteur van het blaadje dat door sociologie studenten werd volgeschreven. Op de landelijke zomerconferentie van de VCSB mocht ik in 1959 een lezing houden.
In het Corps behoorde ik wel tot een soms gehoonde minderheid die ‘rood’ was, wat bij mij op aanhanger van de PvdA zijn neerkwam. In het blaadje van de sociologie studenten schreef ik kritisch over de onkritische manier waarop sociologen over de bestaande samenleving schreven. Het waren de jaren van het na – oorlogse wederopbouwoptimisme. ‘Cultuurpessimisme’ was zo ongeveer het ergste waaraan een socioloog zich kon bezondigen. Denkend aan één van mijn hoogleraren, de alleraardigste Sj.Groenman, schreef ik later over ‘de blijmoedige glimlach sociologie’. Ik vond en vind dat wetenschapsbeoefenaren van welk vakgebied dan ook de door hun bestudeerde werkelijkheid niet vanzelfsprekend moeten vinden en open moeten staan voor ideeën over een andere (kijk op de) werkelijkheid.
In de zomer van 1960 was ik op het Franse platteland als buitenlandse gast aanwezig bij het huwelijksfeest van een ver familielid. Tijdens de terugreis en daarna begon ik iets te doen wat ik vóór die tijd nooit had gedaan: schrijven over mijn eigen leven. Ik schreef wel in dat blaadje van sociologie studenten en ook wel eens in een ander blad, maar ik had nooit dagboeken bijgehouden of stukken over mezelf geschreven. Maar nu begon ik zomaar opeens over alle aspecten van mijn bestaan te schrijven. Over een auto ongeluk waarbij een mij bekende student gedood en een huisgenoot en tevens sociologie student zwaar gewond raakte, over het afscheid van het vrijzinnig Protestantse geloof dat mij sinds mijn prille jeugd dierbaar was, over seksueel geklungel en over de genoemde drie verschillende rollen in de studentenwereld. Die teksten bevatten meedogenloze zelfkritiek. Zo noemde ik de jongen die Corpslid was ‘de nette jongen die nog net’ (zich kon handhaven) en de sociologie student die alsmaar titels van boeken opslorpte ‘de lege jongen in de slordige kleren’. Ik denk dat ik kan zeggen dat ik plotseling in een uitzonderlijk hevige identiteitscrisis terecht kwam. Toen ik weer in Nederland terug was, voelde ik aankomen dat mijn situatie uit de hand ging lopen en zei tegen mijn vader, die arts was, dat ik naar een psychiater toe moest gaan. Dat gebeurde en die psychiater gaf me het wijze advies voorlopig maar niet naar Utrecht terug te gaan en bij mijn ouders in Voorburg te blijven. Dat advies heb ik echter niet opgevolgd en in Utrecht ben ik in een psychotische toestand geraakt en vervolgens tegen mijn wil, maar volkomen terecht, in een psychiatrische inrichting opgenomen.
Ik denk dat ik me in de inrichting vrij snel met mijn opname had verzoend, maar ik bleef wel doorgaan met schrijven. Ik voerde, al wandelend over het terrein van de inrichting, langdurige gesprekken met een van de verplegers, maar met de behandelende psychiater was dat onmogelijk.
Hij heeft waarschijnlijk van mijn ouders gehoord dat het voor die zomer goed met mij ging en moet al dat geschrijf als een puur pathologisch verschijnsel hebben opgevat. Wat zag hij voor zich? Een jongen van 22 jaar met wie het in alle opzichten goed ging. Uit een goed gezin, uit een goede studentenvereniging en met goede studieprestaties. Hij zei het met zoveel woorden: ‘Het ging goed met U en men verwachtte nog veel van U’. Met die jongen was het tijdens een vakantiereis tijdelijk uit de hand gelopen. En die ontsporing moest zo snel mogelijk teniet worden gedaan. ‘U moet weer het bedeesde, timide jongetje van vroeger worden’ zei hij tegen mij. Een niet geheel juiste typering, lijkt me. Maar dat terzijde.
Toen ons contact in een impasse belandde, werd besloten mij een elektroshockkuur te geven. Ik meen me te herinneren ongeveer 15 keer geshockt te zijn. Na 3 maanden verliet ik de inrichting. Ik was aanvankelijk volkomen uitgeput maar krabbelde weer overeind. De herinnering aan wat er in die zomer van 1960 was gebeurd was gereduceerd tot een pikzwarte bladzijde in mijn bestaan die ik gelukkig had kunnen omslaan. Het bestaan van al die volgeschreven schriften was ik vergeten.
Ik maakte mijn studie af. Leerde de vrouw kennen met wie ik tot haar dood in 2006 getrouwd ben geweest. We kregen samen twee fantastische dochters. Ik kreeg na vervulling van mijn militaire dienstplicht een baan in de sociale faculteit van de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1968 in Utrecht bij mijn leermeester J.P.Kruyt op een proefschrift over de socioloog Max Weber (1864-1920). Ik werd nooit meer psychotisch en had ook geen pillen of therapieën nodig om dat te voorkomen. Als ik toen respondent was geweest in een evaluatieonderzoek van het effect van een elektroshockkuur bij adolescenten die psychotisch zijn geworden was mijn ‘geval’ ongetwijfeld in de categorie van meest succesvolle gevallen ingedeeld.
Maar toen gebeurde er iets onverwachts. Op de dag van de opstanding, eerste Paasdag 1969, bezochten mijn vrouw, onze dochters van 3 en 2 jaar oud en ikzelf mijn ouders. Een eenvoudig verzoek van mijn moeder had daarna zéér ingrijpende gevolgen voor mij. Ze verzocht me allerlei papieren die nog bij hun op zolder lagen mee naar huis te nemen. Zo gezegd, zo gedaan. ’s Avonds trof ik tussen allerlei papieren als de Corpsbul en collegedictaten ook 20 schriften aan die ik negen jaar eerder in de zomer van 1960 had volgeschreven. Daar wist ik niets meer van. De confrontatie met de inhoud van die schriften is tot op de dag van vandaag de meest schokkende gebeurtenis uit mijn leven. Ik wist onmiddellijk dat ik ze in de vorm van een boek moest publiceren, maar vond het toch beter ermee te wachten. De schriften zijn twee jaar later, in 1971, onder de titel ‘Waar was de dood nog meer….Autografie van een psychose’ door uitgeverij AMBO uitgegeven.
Intussen had ik echter wel opnieuw een heftige periode in mijn leven doorgemaakt. Enkele weken na de vondst van de schriften werd het Maagdenhuis bezet. Aanvankelijk was ik daar tegen. Maar toen er een golf van kritiek op de Maagdenhuisbezetters loskwam associeerde ik de manier waarop zij figuurlijk in elkaar werden geslagen met de behandeling die ik in de inrichting had ondergaan. Ik schreef een opgewonden pamflet ter ondersteuning van de bezetters, getiteld ‘Drie noodsignalen. Een erg vlugschrift over de bezetting van het Maagdenhuis’ dat ik zelf liet stencilen en bij boekhandels bezorgde. Mensen die mij kenden van dat saaie werk aan het proefschrift over Weber begrepen niets van mijn gedrag, Ik bleef ook daarna geïnteresseerd in alles wat in die tijd ‘repressie’ werd genoemd en raakte zo betrokken bij de oprichting van de ‘Bond voor vrijheidsrechten’ en ben daar ook nog enige tijd voorzitter van geweest. De bond heeft maar kort bestaan maar haar hulporganisatie Release kreeg, vooral door de aanwezigheid op het befaamde popfestival in Kralingen van 1970, tijdelijk grote bekendheid.
Door het woord psychose in de titel van mijn boek te gebruiken heb ik zelf het inzicht verhinderd in wat er aan de psychose is voorafgaan en wat erop is gevolgd. Wat betreft het verblijf in de inrichting was niet de psychose maar de elektroshockkuur het belangrijkste om de aandacht op te vestigen. Het was een pure vorm van hersenspoeling. En daarna was er negen jaar later die geweldige schok van het weer onder ogen krijgen van de schriften van toen en de radicale verandering die dat in mijn kijk op maatschappelijke ontwikkelingen als socioloog heeft teweeggebracht. Onlangs bedacht ik dat wat er fout ging in één zin kan worden uitgedrukt, namelijk: ‘Als je gezond bent, kan je niet beter worden’. Ik was vóór de zomer van 1960 gezond en kon in de ogen van de behandelende arts door dat geschrijf niet beter worden. In tegendeel, ik moest het vergeten om weer gezond te worden, wat medici in dergelijke gevallen ‘beter worden’ noemen.

Een gezonde economie versus het milieu
Op initiatief van een Amerikaanse gastdocent aan de Universiteit van Amsterdam kan ik in 1970 een groot deel van het jaar als gastdocent bij New York University werkzaam zijn en verhuis ik met mijn gezin tijdelijk naar Manhattan. Er is dan in Amerika veel aan de hand dat me zeer raakt. De Amerikaanse oorlogsvoering in Indochina wordt uitgebreid door een invasie in Cambodia. We lopen mee in demonstraties tegen die oorlog. Op 4 mei worden door de nationale garde van de staat Ohio bij Kent State University vier demonstrerende studenten doodgeschoten. Er wordt op honderden campussen van universiteiten door studenten gestaakt. Van blijvende betekenis wordt voor mij de confrontatie met het groeiende milieubesef. Op 22 april maken we de- eerste- viering van de Dag van de aarde mee. Bekende wetenschapsbeoefenaren van toen zoals de antropologe Margaret Mead en de ‘bio-medicus’ René Dubos namen er ook aan deel.
De milieuthematiek heeft me sindsdien niet meer losgelaten. Dat komt omdat het een gigantisch mondiaal vraagstuk is. Maar toch verklaart dat niet geheel mijn betrokkenheid bij dat onderwerp. Ik denk dat ik ook door het onderwerp werd aangetrokken omdat het mij een blijvende legitimering verschafte om kritisch te oordelen over de normaliteit van de bestaande samenleving.
Toen ik terug was in Nederland werd in 1971 de inhoud van het rapport ‘Limits to growth’ bekend. Het was door een team onder leiding van Dennis Meadows van het Massachusetts Institute of Technology (MIT) aan de Club van Rome uitgebracht. Wat door vele anderen al werd betoogd, kreeg hier het gezag van een internationaal gezelschap van gewichtige lieden uit de wereld van onder andere bedrijfsleven en wetenschap (de Club van Rome), een beroemd onderzoeksinstituut (MIT) en een toen imponerende methode (het gebruik van mathematische computermodellen). Volgens het rapport zouden de grenzen van wereldwijde bevolkingsgroei en economische groei binnen honderd jaar worden bereikt. De factoren die verdere groei op den duur onmogelijk zouden maken zijn voedselschaarste, uitputting van onvervangbare hulpstoffen en vervuiling. De conclusie van het rapport was dat het beter is om door doelbewust beleid de groei van bevolking en productie te begrenzen dan door kleinere en grotere catastrofes de groei tot een einde te laten komen. In Nederland maakte het rapport grote indruk op een leidinggevende politicus als Sicco Mansholt (1908-1995) die jarenlang minister van landbouw was en tot nu toe de enige Nederlanders is die het tot voorzitter van de Europese commissie bracht. Ook D’66 oprichter Hans van Mierlo (1931- 2010) was zeer geïmponeerd door de boodschap van de Club van Rome. Er werden alleen al in Nederland méér dan 200.000 exemplaren van het rapport verkocht.
Het rapport werd pas in 1972 gepubliceerd maar aan de inhoud ervan werden al in 1971 televisieprogramma’s gewijd. Zelf kreeg ik ‘hoewel het eigenlijk niet mag’ al in 1971 een fotokopie ervan in handen. Vóór de officiële publicatie van het rapport aanvaardde ik in januari 1972 een lectoraat aan de Universiteit van Amsterdam. Niet door, zoals gebruikelijk was, een rede uit te spreken, maar door over een vooraf gepubliceerde tekst een debat te organiseren in de aula van de UvA. Ik werd daarbij geflankeerd door de marxistische sociaal psycholoog Peter Cohen en de liberale econoom, en latere minister van onderwijs, Arie Pais. De titel van de rede ‘Revolutie tegen de dood. Onuitgesproken openbare les’ en de kleur van de omslag deden herinneren aan mijn boek over mijn lotgevallen in 1960 en 1969. De rede bevatte, als antwoord op de boodschap van het rapport aan de Club van Rome, allerlei voorstellen voor radicale maatschappelijke veranderingen, waaronder de invoering van een gegarandeerd inkomen en van een arbeidsplicht als tegenprestatie voor het gebruik van bepaalde collectieve voorzieningen. De aula van de UvA was tot de nok gevuld, maar enkele van mijn leermeesters schreven vernietigende commentaren op mijn tekst. Dat gold voor de Leidse filosoof R.F. Beerling en de Rotterdamse socioloog J.A.A. van Doorn. Bij beide had ik tijdens mijn studie met plezier een doctoraal bijvak tentamen afgelegd.
In mijn boek ‘Groene herfst. Een halve eeuw milieu’ dat in 2010 door Amsterdam University Press werd uitgegeven, heb ik beschreven wat er inmiddels aan ‘groen’ was gerealiseerd. Dat is heel veel. In eigen land zijn water, bodem en lucht schoner geworden. En wereldwijd is een probleem als het ontstaan van een gat in de ozonlaag door het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen doeltreffend bestreden. En toch is het ‘herfst’. Niet alleen door klimaatverandering maar ook door andere wereldwijde vraagstukken als afname van biodiversiteit, bodemdegradatie, uitputting van grondstoffenvoorraden en vervuiling van oceanen.
Er is in een halve eeuw veel bereikt, maar toch zijn leidinggevende personen in Nederland en elders thans veel minder dan in 1972 doordrongen van het onontkoombare inzicht dat groei van bevolking en productie op een eindige aarde niet eindeloos door kunnen gaan. Een belangrijke oorzaak daarvan is dat na de commotie rondom het verschijnen van het rapport aan de Club van Rome het geloof aan de normaliteit van de bestaande economische orde spoedig weer is hersteld. De kapitalistische economie, waarin het produceren van goederen en het leveren van diensten in dienst staan van het maken van winst ten behoeve van kapitaalsaccumulatie, is een historisch fenomeen dat eens is ontstaan en eens ook wel zal verdwijnen. Maar er wordt, ook en vooral door economen, over gepraat alsof het een biologisch organisme is. ‘De economie’ kan wel of niet ‘gezond’ zijn en kan zich wel of niet ‘herstellen’. Er is door economen inmiddels heel wat aandacht besteed aan milieuaspecten van economische activiteiten en er heeft zich een specialisme als milieu – economie ontwikkeld. Maar op het moment suprême, als het over het wel of niet ‘herstellen’ van de economie gaat, doen de milieu effecten er niet toe. Heeft U ooit iemand horen zeggen dat het goed gaat met de economie omdat er minder wordt gevlogen en minder vlees wordt gegeten en daardoor de uitstoot van broeikasgassen afneemt? Het is vooralsnog ondenkbaar dat dat gebeurt.
Over de kapitalistische economie heb ik een boekje getiteld ‘Afscheid van het kapitalisme. Over de aarde en onze economische orde’ geschreven dat door Amsterdam University Press in 2014 is uitgegeven. Nadenkend over wat er mis is met de ‘normaliteit’ van de economie kwam ik al eerder uit bij een passage van Max Weber, over wie ik-zoals gezegd- eens mijn proefschrift schreef. In een lange zin op de eerste bladzijde van zijn hoofdwerk ‘Wirtschaft und Gesellschaft’ definieert hij zonder verdere toelichting ‘handelen’ als doen, achterwege laten of dulden. Ik vind dat een prachtige definitie. In ons dagelijks leven dulden we een heleboel dingen, niet alleen van anderen maar ook van onszelf. Daarnaast doen we allerlei dingen. Tenslotte zijn er dingen die we achterwege laten. We kunnen besluiten om dingen die we tot nu toe soms of vaak en alleen of met andere deden achterwege te laten. Ook in allerlei beroepspraktijken speelt dat achterwege laten een rol. Een onderwijzer kan om allerlei redenen in een klas activiteiten achterwege laten, die hij of zij tot nu toe ontplooide. Een arts kan besluiten bepaalde medicijnen niet meer voor te schrijven of een operatie niet meer te verrichten in situaties waarin hij of zij dat vroeger wel deed. Zorgvuldig handelen kan gedefinieerd worden als handelen dat gebaseerd is op het afwegen van doen, achterwege laten en dulden.
Het uitzonderlijke van de manier waarop over ‘de economie’ gedacht wordt is dat daarin het ’achterwege laten’ ontbreekt. In de economie is meer altijd beter. Een wat mij betreft stuitend voorbeeld daarvan is dat in de troonrede van 2017 de koning zijn vreugde erover uitsprak dat in Nederland de consumptie weer toeneemt. En dat in een land waar obesitas een veel groter probleem is dan honger. Er werd helemaal niets gezegd over de mogelijke schadelijke effecten van die toegenomen consumptie.
Ik vind dat de beroepsgroep van de economen veel te verwijten valt over de wijze waarop ze op monomane wijze het denken over de economie stimuleert alsof het een organisme is dat ongezond en gezond kan zijn en waarin de gezondheid tot uitdrukking komt in de groei van productie en dienstverlening. Waar is de economische faculteit waar gestudeerd wordt op de ontwikkeling van een economische orde waarin niet het streven naar maximale maar naar optimale productie en dienstverlening het handelen van ondernemers bepaalt? En die met de uitkomsten van dat onderzoek deel neemt aan het publieke debat over ‘de economie’?
Het aardige is dat de werkelijkheid in dit geval meer te bieden heeft dan de verhalen van economen. Ik kan uit eigen ervaring langzamerhand een reeks van voorbeelden noemen van ondernemers die na overleg mij adviseerden af te zien van het aanschaffen van een product of het gebruik maken van een dienst die zij mij tegen betaling zouden kunnen leveren. Voor hen gaat professionaliteit voor het behalen van profijt. Het betreft hier kleine, traditionele ondernemingen. Maar er zijn op het gebied van ‘duurzaam ondernemen’ ook allerlei nieuwe ontwikkelingen waarin het maken van winst soms moet wijken voor doelstellingen op het gebied van sociale en ecologische zorgvuldigheid. In de wereld van de economen is echter nog steeds een revolutie in het denken nodig waarin afscheid genomen wordt van de normaliteit waaraan men tot nu toe verknocht is.

Rampzalig streven naar normaliteit: de criminalisering van drugsgebruik
Naast mijn universitaire activiteiten op milieugebied, die vanaf 1976 bij de UvA en van 2002 tot 2013 achtereenvolgens vier jaar bij de VU en zeven jaar bij de Universiteit van Utrecht werden verricht, heb ik één keer een uitstap gemaakt naar een heel ander onderwerp. Hoewel ik zelf een levenslange geheelonthouder op het gebied van drugsgebruik ben, werd ik gevraagd om mee te werken aan een rapport van GroenLinks over de criminalisering van drugsgebruik. Ons rapport was daar zo kritisch over dat GroenLinks het kennelijk nodig vond om het in een la te laten verdwijnen en er geen enkele aandacht aan te besteden, laat staan het in de publiciteit te brengen. Uit woede daarover schreef ik toen zelf maar een boek getiteld ‘Het utopisme van de drugsbestrijding’ dat in 2008 bij uitgeverij Mets & Schilt verscheen.
Ook hier botste ik weer op onhoudbare normaliteit. Maar in dit geval niet van de normaliteit van de bestaande werkelijkheid maar op de normaliteit van het ideaal van een drugsvrije samenleving waarop het wereldwijde drugsbeleid is gebaseerd.
De wereldwijde drugsbestrijding komt niet voort uit bekommernis met mensen die slachtoffer worden van drugsgebruik, maar uit de overtuiging dat het niet deugt als mensen op eigen initiatief en op hun eigen manier in de bijzondere gemoedstoestand raken die door drugs kan worden teweeggebracht. Dat gebrek aan bekommernis blijkt ook uit een volkomen gebrek aan belangstelling bij drugsbestrijders voor de schadelijke effecten van de ‘oorlog tegen drugs’. Die schadelijke effecten zijn er in vele soorten: Bij de drugsbestrijding wordt door allerlei opsporingsmethoden de privacy van burgers aangetast; de politie raakt (zoals in Nederland bij de zogenaamde IRT affaire) in criminele handelingen verstrikt; andere misdrijven worden door de prioriteit van drugsbestrijding niet vervolgd; het verbieden van drugs schept nieuwe winstmogelijkheden en trekt oude en nieuwe criminelen aan; bij de internationale drugsbestrijding wordt de nationale soevereiniteit van landen geschonden. Een voorbeeld daarvan in Nederland dateert uit 2006 toen bleek dat zonder toestemming van de Nederlandse regering door de Amerikaanse Drug Enforcement Administration undercover agenten in Nederland werden ingezet. Tenslotte heeft de drugsbestrijding schadelijke effecten op de volksgezondheid. Een voorbeeld daarvan is het veroorzaken van hiv infecties doordat drugsgebruikers niet over schone injectiespuiten en – naalden kunnen beschikken. Aan het drugsgebruik komt door de bestrijding geen einde.

Schadelijke monomanie
Het gemeenschappelijk element van mijn behandeling in de psychiatrische inrichting in 1960, het streven naar een gezonde economie in de vorm van voortdurende economische groei en de wereldwijde drugsbestrijding door criminalisering van drugsgebruik is het op monomane wijze vasthouden aan een onwrikbaar idee van wat ‘normaal’ is. Aan de psychiater die mij behandelde had het duidelijk moeten zijn dat ik niet verder kon leven met de normaliteit van vóór de zomer van 1960 die hij probeerde te herstellen. Aan economen en politici moet het duidelijk zijn dat we niet door kunnen gaan met het ’herstellen’ van een economie die de unieke kwaliteiten van de planeet aarde vernietigt en mensen die zich bezig houden met de drugsbestrijding moeten begrijpen dat hun strijd het drugsgebruik niet beëindigt maar wel zeer verschillende en zeer schadelijke bijeffecten heeft.

De rol van universiteiten
Van waaruit moet de misplaatste verknochtheid aan normaliteit bestreden worden? Ik denk dat daarbij bij uitstek universiteiten een taak hebben. Ik word geboeid als ik Robbert Dijkgraaf over de natuurwetenschappen hoor praten. De inhoud van zijn betogen kan ik niet altijd volgen, maar wat me erin fascineert is dat er in de natuurwetenschappen mensen zijn die een tijdlang in isolement vanuit een heel ander beeld van de werkelijkheid dan hun vakgenoten de werkelijkheid bestuderen en dan plotseling door die afwijkende manier van denken voor een geweldige vooruitgang in de wetenschap zorgen. Waar vind je dat in de sociale wetenschappen? Over de psychologie en de psychiatrie durf ik geen stellige uitspraken te doen. Wel stel ik een vraag. Proberen de vakmensen op dat gebied adolescenten voor hun verdere geestelijke ontwikkeling maximaal profijt te laten trekken van wat er in een identiteitscrisis bij hun naar boven komt? Over de sociale wetenschappen in het algemeen en de economie in het bijzonder durf ik wel stelliger te zijn. Uit die hoek worden veel te weinig ideeën aangedragen voor drastische maatschappelijke veranderingen om verdere sloop van de planeet aarde tegen te gaan. En dan tenslotte de drugsbestrijding: Waarom leveren deskundigen op het gebied van het strafrecht niet massaal kritiek op de rampzalige criminalisering van drugsgebruik? Ook hier is de gehechtheid aan wat normaal gevonden wordt veel te groot.

Tenslotte
Ik begon dit artikel met een lange uiteenzetting over persoonlijke lotgevallen en een kritiek op de psychiatrische behandeling die ik eens onderging. Merkwaardigerwijs kan ik niet zeggen dat in de eerste negen jaar daarna mijn leven ongunstiger is verlopen dan zonder die behandeling het geval zou zijn geweest. Maar ik kan wel zeggen dat als ik in 1969 niet opnieuw de schriften van negen jaar eerder onder ogen had gekregen mijn leven daarna in geestelijk opzicht veel armer zou zijn geweest dan het tot nu toe is geweest. Ik zou een normale medewerker, lector en misschien ook wel hoogleraar gebleven, respectievelijk geworden zijn. Maar de dingen die ik na 1969 heb gedaan en die ik nu echt de moeite waard vind, had ik nooit kunnen doen. Het erge is dat ik dat nooit als een gemis zou hebben ervaren. De hersenspoeling was tot 1969 echt perfect geslaagd.


Egbert Tellegen

Is socioloog en emeritus hoogleraar in de milieukunde aan de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit te Amsterdam en de Universiteit van Utrecht